ECLI:NL:CRVB:2016:2857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
15/459 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die voorheen als magazijnmedewerker werkte, had zich op 3 november 2010 ziek gemeld vanwege rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellant met ingang van 31 oktober 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA. Na een nieuwe ziekmelding op 22 januari 2014, werd appellant een ZW-uitkering toegekend. Echter, bij besluit van 5 juni 2014 beëindigde het Uwv deze uitkering, omdat appellant geschikt werd geacht voor zijn arbeid. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat alle klachten van appellant in de beoordeling waren meegenomen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn lichamelijke en psychische beperkingen, maar de Raad oordeelde dat de gronden in hoger beroep een herhaling waren van eerdere argumenten en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die aanleiding gaf voor een ander oordeel. De Raad bevestigde dat het Uwv afdoende had gemotiveerd dat de beperkingen van appellant geen belemmering vormden voor het verrichten van de maatgevende arbeid, zoals vastgesteld in het kader van de Wet WIA.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 27 juli 2016.

Uitspraak

15/459 ZW
Datum uitspraak: 27 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 december 2014, 14/8236 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van der Plas hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Breevoort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, voorheen werkzaam als magazijnmedewerker, heeft zich op 3 november 2010 ziek gemeld wegens rugklachten. Bij besluit van 27 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 31 oktober 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was wegens geschiktheid voor de functies van samensteller metaalwaren (SBC-code 264140), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur
(SBC-code 267050) en productiemedewerker (samenstellen van producten)
(SBC-code 111180). In aansluiting hierop heeft het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend.
1.2.
Vanuit laatstgenoemde uitkeringssituatie heeft appellant zich op 22 januari 2014 ziek gemeld wegens rug-, pols- en depressieve klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding is aan appellant bij besluit van 23 april 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Bij besluit van 5 juni 2014 heeft het Uwv het recht op ZW-uitkering van appellant met ingang van 2 juni 2014 beëindigd, omdat hij per die datum geschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Dit besluit is gebaseerd op de rapporten van de verzekeringsarts van 31 januari 2014, 10 april 2014, 14 mei 2014 en 5 juni 2014.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juni 2014 is bij besluit van 29 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juli 2014.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest. Uit het medische rapport van 24 juli 2014 blijkt dat aandacht is besteed aan alle klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen klachten over het hoofd gezien en zij heeft ook de verklaring van psycholoog N. Benaissa van 13 juni 2014 meegenomen in haar beoordeling. Appellant heeft in beroep een verklaring van de psychologen M. Edrisi en Benaissa van 12 november 2014 ingezonden. Deze verklaring is door het Uwv niet meer aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorgelegd. Ter zitting is echter toegelicht dat dezelfde klachten en diagnose al in de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv daarmee afdoende gereageerd op de verklaring van de psychologen. Appellant heeft geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist of onzorgvuldig moet worden gehouden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke en psychische beperkingen. De uitspraak is onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd. De medische informatie van de behandelaars is onvoldoende meegenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De feiten en de overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. In hoger beroep is geen (nieuwe) medische informatie overgelegd die aanleiding geeft voor een ander oordeel op de datum in geding. Op grond van de beschikbare gegevens en mede gelet op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
24 juli 2014 is afdoende door het Uwv gemotiveerd dat appellant wel lichamelijke en psychische beperkingen had, maar dat deze beperkingen geen belemmering vormden voor appellant om de maatgevende arbeid, zijnde (één van) de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, te verrichten. Dat in onvoldoende mate met appellants rug- en polsklachten rekening is gehouden heeft appellant niet met nadere stukken onderbouwd. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat wegens zijn psychische klachten meer beperkingen, in het bijzonder een urenbeperking, aangenomen hadden moeten worden.
4.3.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) B. Dogan

TM