ECLI:NL:CRVB:2016:2856
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking van ZW-uitkering wegens verdiencapaciteit en geschiktheid van functies
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als betonvlechter werkte, meldde zich op 18 januari 2013 ziek met oorsuizingen en duizeligheid. Hij ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar na zijn ziekmelding kreeg hij ZW-ziekengeld. Het Uwv concludeerde na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek dat appellant vanaf 18 februari 2014 in staat was om meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen, en trok zijn uitkering in. Appellant ging in beroep bij de rechtbank, die zijn beroep ongegrond verklaarde. In hoger beroep betoogde appellant dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv heeft onderschreven, en dat zijn klachten niet goed zijn geobjectiveerd. Hij voerde aan dat er ten onrechte geen beperkingen zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de functies die hem zijn aangeboden niet passend zijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de juiste beperkingen hadden vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.