ECLI:NL:CRVB:2016:2853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
14/3514 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen vermogen in Marokko

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant en zijn echtgenote, die sinds 8 oktober 2009 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd beëindigd op 1 juli 2010, waarna appellant en zijn echtgenote een inkomensvoorziening kregen. In 2013 werd echter ontdekt dat appellant een woning en bankrekening in Marokko had verzwegen, wat leidde tot een onderzoek door de gemeente Den Haag. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze vermogensbestanddelen niet te melden. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand. De rechtbank had eerder de boete van het college vernietigd, maar de Raad oordeelt dat de boete moet worden vastgesteld op 50% van het teruggevorderde bedrag over een bepaalde periode, omdat appellant niet tijdig aan zijn inlichtingenverplichting voldeed. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de boete en bevestigt de overige beslissingen.

Uitspraak

14/3514 WWB, 14/3515 WWB en 14/5295 WWB
Datum uitspraak: 26 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 mei 2014, 13/9944 en 14/412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 26 juli 2016

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.M.S. Koot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.H. Buizert.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote [H.] (H) ontvingen sinds 8 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 1 juli 2010 heeft het college de bijstand beëindigd en aan appellant en H een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren toegekend. Met ingang van 25 februari 2011 heeft het college de inkomensvoorziening ingetrokken en appellant en H opnieuw bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van anonieme meldingen op 26 september 2012 en 18 oktober 2012 dat appellant sinds 2006 in Marokko een woning bezit en een bankrekening in Marokko heeft, heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag (ABO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en H verleende bijstand. De onderzoeksbevindingen zijn aanleiding geweest voor het doen van een verzoek aan het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het UWV (IBF) om nader onderzoek naar het vermogen van appellant in Marokko. Het IBF heeft het college op 4 februari 2013 geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek. Uit dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van het Bureau voor sociale zaken van de Nederlandse ambassade te Rabat van 15 januari 2013, komt naar voren dat appellant sinds
27 september 2006 als eigenaar van een woning in [T.], Marokko (woning) staat geregistreerd in de officiële eigendomsregisters. In opdracht van het IBF is de woning op
19 december 2012 getaxeerd, waarbij de waarde is bepaald op € 43.344,-. Op 20 maart 2013 heeft de ABO appellant tijdens een gesprek met deze bevindingen geconfronteerd en bankafschriften van appellant opgevraagd. Appellant heeft bevestigd dat hij de woning op zijn naam heeft en dat hij een bankrekening bij Banque Populaire du Maroc (Banque Populaire) heeft. Voorts is gebleken dat appellant behalve over wel opgegeven rekeningen bij de ING, sinds 3 februari 2011 ook nog over een ander rekeningnummer bij die bank beschikt. Van de woning noch de bankrekening heeft appellant bij het college melding gemaakt. Van het onderzoek door de ABO is op 19 april 2013 een rapport opgemaakt. Bij brief van dezelfde datum heeft het college nog nadere gegevens bij appellant opgevraagd. Op 26 april 2013 heeft een medewerker van de ABO opnieuw met appellant gesproken. Appellant heeft toen de nadere gegevens overgelegd. Daarover is op dezelfde datum gerapporteerd. Tot slot heeft de ABO een rapport met een voorstel voor het college opgemaakt op 28 mei 2013.
1.3.
Bij besluit van 3 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 oktober 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant en A met ingang van
8 oktober 2009 ingetrokken en de vanaf die datum tot en met 3 juni 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 34.094,56 van appellant en H teruggevorderd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant en H vanaf de ingangsdatum van de bijstand over een vermogen van € 22.290,60 beschikten, wat boven de voor appellant en H geldende vermogensgrens van € 10.910,- ligt. Bij de vermogensberekening heeft het college mede de hypothecaire schuld in aanmerking genomen, zodat de woning bij de vermogensvaststelling ten tijde van de aanvang van de bijstand per saldo buiten beschouwing is gelaten.
1.4.
Bij besluit van 10 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 december 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college appellant en H vanwege de schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 34.100,-.
1.5.
Appellant heeft de woning op 2 september 2013 overgedragen aan zijn zus.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 10 juli 2013 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat toepassing van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten op de overtreding voor zover die heeft plaatsgevonden vóór 2013, in strijd is met artikel 7 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, nu zij niet over de exacte gegevens beschikt om de boete zelf te kunnen vaststellen, verweerder een nieuw boetebesluit moet nemen met inachtneming van wat in haar uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft de maatstaf voor het berekenen van de boete van 100% over het benadelingsbedrag niet onjuist geoordeeld.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college appellant bij besluit van
25 augustus 2014 (nader besluit) vanwege het schenden van de inlichtingenverplichting over de periode van 1 januari 2013 tot en met 3 juni 2013 een boete opgelegd ter hoogte van de over die periode teruggevorderde bijstand van € 6.609,80.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad zal het nader besluit op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrekken.
Intrekking en terugvordering
5.2.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 8 oktober 2009 tot en met 3 juni 2013.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
5.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
5.4.
Appellant heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat de woning in Marokko en het saldo op de bankrekening bij de Banque Populaire geen bestanddeel van zijn vermogen uitmaakten. Appellant heeft slechts zijn vader, die geen hypothecaire lening kon krijgen, een dienst willen bewijzen, door ten behoeve van hem een hypothecaire lening aan te gaan, zodat zijn vader de woning kon kopen en zijn ouders naar [T.] konden verhuizen en aldus dichter bij familie zouden wonen. De woning moest daarvoor op zijn naam worden gezet. De bedragen die op de rekening bij de Banque Populaire werden gestort waren afkomstig van de vader van appellant en bedoeld om de hypotheek af te lossen. Ook het saldo op de door appellant niet eerder opgegeven ING rekening behoorde niet toe aan appellant, maar aan een mogelijke zakenpartner en was bedoeld voor de huurbetaling en borg voor het bedrijfspand.
5.5.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode als eigenaar van de woning in Marokko geregistreerd stond in de officiële eigendomsregisters. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Evenmin is in geschil dat appellant beschikte over een niet opgegeven bankrekening bij de Banque Populaire en (vanaf 3 februari 2011) over een niet opgegeven bankrekening bij de ING. Ook het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In voornoemde situaties is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
5.6.
Daarin is appellant niet geslaagd. De door appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep overgelegde stukken bieden voor deze stelling onvoldoende steun. De “Verklaring onder eed” van 14 november 2013 van [A.], [B.], [C.] en [D.] dat de vader van appellant de enige is die de woning in 2006 heeft gekocht, dat appellant garant stond voor betaling van de hypotheeklasten en geen onroerend goed in Marokko bezit is achteraf opgesteld, niet objectief verifieerbaar en strookt niet met de kadastrale inschrijving van de woning op naam van appellant. In de verklaring van de vader van appellant van
2 september 2013 is vermeld dat appellant de eigenaar is geweest van de woning (en dat deze op dat moment eigendom was van zijn zus). Appellant heeft ook niet aangetoond dat zijn vader de lasten van de hypotheek voldeed. Uit de bankafschriften van de rekening bij de Banque Populaire van 17 augustus 2009 tot en met 15 maart 2013 blijkt dat de maandelijkse hypotheeklasten MAD 3.582,69 bedroegen. Op de rekening is op 27 juli 2011 een bedrag bijgeschreven van MAD 60.000,-, op 10 augustus 2012 een bedrag van MAD 32.838,-, en op
11 september 2012 een bedrag van MAD 50.000,-, totaal in deze periode MAD 142.838,-, terwijl de hypotheeklasten in deze periode meer bedroegen. In hoger beroep heeft appellant nog twee afschriften van de Banque Populaire overgelegd. Daaruit blijkt, anders dan appellant betoogt, niet dat het bedrag van MAD 60.000,- dat op 27 juli 2011 op de rekening is bijgeschreven, van zijn vader afkomstig is. Wel blijkt daaruit dat appellant op die dag twee maal een cheque van DAM 60.000,- heeft geïnd en zelf een bedrag van MAD 60.000,- op de rekening heeft gestort. Met de verklaring van [H.] van 19 november 2013 dat hij landbouwgrond huurt van de vader van appellant tegen een huurprijs van MAD 60.000,- per jaar, is dit bewijs ook niet geleverd. Ook deze verklaring is niet objectief verifieerbaar en bewijst bovendien niet dat de vader van appellant de huurbedragen aan appellant ter beschikking stelde. Uit het voorgaande volgt dat appellant ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet redelijkerwijs over het saldo op de rekening bij de Banque Populaire kon beschikken. Hetzelfde geldt met betrekking tot het saldo op de niet gemelde rekening bij de ING, waarvan appellant stelt dat dit aan een voormalig zakenpartner toebehoort. De verklaring van [E.] is achteraf opgesteld en niet objectief verifieerbaar. Uit de verklaring dat iemand een bedrag van € 5.000,- aan appellant gaf kan bovendien niet worden afgeleid dat dat bedrag niet voor appellant bestemd was en dat hij daar niet over kon beschikken.
5.7.
Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant en H redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door van de woning en de bankrekeningen bij het college geen melding te maken hebben zij dan ook de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
5.8.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Hierin is appellant niet geslaagd. Gelet hierop was het college bevoegd om de bijstand vanaf 8 oktober 2009 in te trekken. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt heeft appellant geen gronden aangevoerd.
5.9.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden ingediend, zodat deze hier geen bespreking behoeft.
5.10.
Uit 5.1 tot en met 5.9 volgt dat het hoger beroep voor zover het de intrekking en terugvordering betreft niet slaagt.
Boete
6.1.
In zijn uitspraak van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, heeft de Raad geoordeeld dat ook onder de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving op te leggen boetes op het terrein van de sociale zekerheid volledig dienen te worden getoetst met inachtneming van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. Ingevolge deze bepaling stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en houdt het daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of de opgelegde boete aan deze eisen voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie. Het vanaf 1 januari 2013 in het sociale zekerheidsrecht gecreëerde boeterecht vraagt om een indringender toets aan het evenredigheidsbeginsel, omdat de (standaard) boete fors verhoogd is. Dit geldt eveneens voor het boeterecht dat per 1 januari 2013 in de WWB is geïntroduceerd en dat in de regel leidt tot een fors hogere (standaard) sanctie dan op basis van het voorheen geldende regime werd opgelegd.
6.2.
De Raad heeft in de in 6.1 vermelde uitspraak geoordeeld dat het alleen ten aanzien van overtreders, aan wie vanaf 1 januari 2013 opzettelijk handelen of opzettelijk nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting kan worden verweten, in de rede ligt 100% van het benadelingsbedrag in artikel 2 van het Boetebesluit Socialezekerheidswetten als uitgangspunt te nemen bij de afstemming op het aspect van de verwijtbaarheid. Alleen indien opzet kan worden aangetoond is er sprake van een zo zware verwijtbaarheid, dat deze in het kader van de evenredigheidstoets het opleggen van het maximumbedrag in beginsel zou kunnen rechtvaardigen. Bij grove schuld is 75% van dat bedrag een passend uitgangspunt. Is er geen sprake van opzet en ook niet van grove schuld, dan is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid van overtreders. Bij de afstemming op het aspect van verwijtbaarheid zal ten slotte moeten worden bezien of, en zo ja, op grond van een van de criteria genoemd in artikel 2a van het Boetebesluit of om een andere reden sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Dan is de mate van verwijtbaarheid beperkt en is 25% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid. Van deze uitgangspunten moet worden afgeweken, indien de omstandigheden van het geval dit nodig maken. Als in plaats van strafvervolging een bestuurlijke boete wordt opgelegd, kan geen hogere boete worden opgelegd dan de maximale geldboete die de strafrechter op grond van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht zou hebben kunnen opleggen.
6.3.
Uit de in 6.1 en 6.2 vermelde uitgangspunten, die in acht moeten worden genomen bij de toetsing van bestuurlijke boetes, en de daaraan gekoppelde differentiatie in percentages van het benadelingsbedrag, volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Een beboetbare gedraging leidt bij “gewone” verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Onder opzet in dit verband wordt verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die zullen leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat daarvan sprake is. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. Het bestuursorgaan dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
6.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat het college om die reden niet bevoegd was een boete op te leggen. Deze grond slaagt niet, gelet op wat onder 5.5 tot en met 5.7 is overwogen.
6.5.
Appellant heeft ter zitting betoogd dat hij op 26 april 2013 alle benodigde inlichtingen aan het college had verstrekt, zodat in elk geval vanaf die datum niet meer is voldaan aan de voorwaarde om de boete te kunnen opleggen.
6.6.
Nadat appellant op 16 april 2013 al van twee rekeningen bankafschriften had overgelegd, waaronder die van de Banque Populaire, heeft het college appellant bij brief van 19 april 2013 bericht dat de afschriften van de niet gemelde ING rekening nog moesten worden ingeleverd. Dat heeft appellant vervolgens op 26 april 2013 gedaan. Vanaf deze datum heeft appellant zijn inlichtingenverplichting dus niet langer geschonden, zodat vanaf die datum niet meer is voldaan aan de voorwaarde voor het opleggen van een boete.
6.7.
Het college heeft het in het nader besluit neergelegde standpunt dat de boete gelijk is aan 100% van de over de periode van 1 januari 2013 tot 3 juni 2013 teruggevorderde bijstand niet langer gehandhaafd en heeft gesteld dat de boete 50% van dit bedrag moet zijn. Appellant heeft zijn (subsidiaire) beroepsgrond dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid ter zitting van de Raad niet langer gehandhaafd.
6.8.
Uit 6.6 en 6.7 volgt dat de rechtbank, hoewel zij het beroep tegen het besluit van
10 juli 2013 gegrond heeft verklaard, daarbij ten onrechte ook het benadelingsbedrag vanaf
26 april 2013 in aanmerking heeft genomen en ten onrechte de maatstaf voor het beoordelen van de boete van 100% als niet onjuist heeft geoordeeld. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd en dat ook het beroep tegen het nader besluit gegrond is. De boete wordt, overeenkomstig de in 6.1 en 6.2 vermelde uitgangspunten en gelet op 6.6 en 6.7, bepaald op 50% van het bedrag van de teruggevorderde bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 25 april 2013.
7. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep gegrond voor zover de rechtbank de maatstaf voor het berekenen
van de boete van 100% als niet onjuist heeft geoordeeld en voor de berekening van de boete
ook het benadelingsbedrag vanaf 26 april 2013 in aanmerking heeft genomen;
- vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre;
- vernietigt het besluit van 25 augustus 2014;
- stelt de boete vast op 50% van het bedrag van de terugvordering over de periode van
1 januari 2013 tot en met 25 april 2013;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag
van € 992,-;
- bepaalt dat het college het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. ter Brugge en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

IJ