ECLI:NL:CRVB:2016:283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2016
Publicatiedatum
22 januari 2016
Zaaknummer
14-801 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds 18 augustus 2008 arbeidsongeschikt is door long-, gewrichts- en interne klachten, heeft in 2010 en 2012 aanvragen ingediend voor een WIA-uitkering, die door het Uwv zijn afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid terecht is uitgegaan van de praktische schatting, waarbij rekening is gehouden met de feitelijke verdiencapaciteit van appellante. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij niet meer dan 20 uur per week kan werken. De Raad oordeelt echter dat de combinatie van haar aandoeningen niet leidt tot een grotere urenbeperking dan door het Uwv is vastgesteld. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/801 WIA
Datum uitspraak: 22 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 december 2013, 13/4051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.N. van der Voet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Voet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 18 augustus 2008 ten gevolge van long-, gewrichts- en interne klachten uitgevallen voor haar werk als [naam functie] in een omvang van 38,09 uur per week. Bij besluit van 3 augustus 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 16 augustus 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel ingesteld.
1.2.
Op 1 november 2008 hervatte appellante haar werkzaamheden gedeeltelijk bij een andere werkgever via Stichting georganiseerde eerstelijnszorg Zoetermeer. Op 5 september 2012 heeft het Uwv het verzoek van appellante ontvangen voor een herkeuring, nadat bij haar de ziekte van Sjögren was vastgesteld. Appellante was toen werkzaam in een omvang van
25,29 uur per week. Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat zij met ingang van
5 september 2012 geschikt wordt geacht voor passend werk en daardoor minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
10 april 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3.
In beroep heeft het Uwv de grondslag van het bestreden besluit gewijzigd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de duiding van de functies opnieuw gedaan, omdat onvoldoende rekening is gehouden met het voor appellante toelaatbare arbeidspatroon van 6 uren per dag. Op basis hiervan heeft hij vastgesteld dat het verlies aan verdiencapaciteit 47,52% is. Omdat appellante ten tijde in geding inkomen uit arbeid heeft ontvangen dat hoger ligt dan de theoretische verdiencapaciteit wordt de mate van arbeidsongeschiktheid gebaseerd op de feitelijke verdiencapaciteit.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of de uitkomst daarvan onjuist te achten.
2.2.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat Uwv terecht is uitgegaan van de praktische schatting. De rechtbank overweegt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn nadere rapport inzichtelijk heeft toegelicht op welke wijze de praktische verdiencapaciteit is berekend.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd - kort weergegeven - dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Zij stelt dat haar vermoeidheidsklachten zijn onderschat en dat een te lage urenbeperking is vastgesteld. Zij stelt niet meer dan 20 uur per week te kunnen werken. Daarnaast voert appellante aan bekend te zijn met depressieve klachten, deze zijn volgens haar niet onderkend door de verzekeringsartsen. Ook vindt zij dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies haar belastbaarheid te boven gaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de rechtbank ten onrechte de uitkomsten van de onderzoeken door de verzekeringsartsen niet onjuist heeft geacht en dat haar beperkingen tot een grotere urenbeperking aanleiding geven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 april 2014 tot uitdrukking gebracht dat juist de combinatie van de aandoeningen van appellante tot een urenbeperking heeft geleid. Wat in hoger beroep is aangevoerd geeft geen aanleiding dat standpunt niet te volgen. Er is evenmin aanleiding te oordelen dat de psychische klachten zijn onderschat. De in hoger beroep ingebrachte informatie van de psychiater van 14 februari 2014 heeft geen betrekking op de datum in geding en appellante heeft ter zitting vermeld dat zij wegens haar lichamelijke klachten om herkeuring heeft gevraagd.
4.2.
In artikel 9, onder h, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) is erin voorzien dat in gevallen waarin de verzekerde arbeid heeft hervat, bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt uitgegaan van de arbeid die feitelijk wordt verricht, mits dit leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan het geval is op basis van een (gebruikelijke) schatting (aan de hand van de theoretische functies). In artikel 9, onder i, van het Sb wordt onder arbeid, die feitelijk wordt verricht, mede verstaan arbeid die na het intreden van de arbeidsongeschiktheid feitelijk is verricht en waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen dat appellante op de beoordelingsdatum 5 september 2012 25,29 uren per week werkzaam was als [naam functie]. Aangezien het inkomen dat zij daarmee verdiende substantieel hoger lag dan de theoretische verdiencapaciteit, is het Uwv bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid terecht uitgegaan van de zogenaamde praktische schatting. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn nadere rapport van 5 augustus 2013 inzichtelijk toegelicht op welke wijze de praktische verdiencapaciteit is berekend. Het Uwv heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een uitdraai van Suwinet in het geding gebracht waaruit blijkt dat appellante op de in geding zijnde datum 110 uren per maand werkzaam was en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dus terecht is uitgegaan van 25,29 uren per week. Uit de gegevens van Suwinet blijkt dat het patroon van gemiddeld 25,29 verloonde uren per week relatief lang heeft voortgeduurd. In 2012 liggen iedere maand 110 verloonde uren. Pas in januari 2013 is dit verlaagd naar 87 verloonde uren per maand. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de arbeid die appellante ten tijde hier van belang feitelijk heeft verricht haar krachten en bekwaamheden te boven gingen. Ook uit de ingezonden informatie van de bedrijfsarts van 31 augustus 2012 kan niet worden afgeleid dat appellante boven haar vermogen werkzaamheden verrichtte.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep in zijn rapport van
24 april 2014 overwogen dat de combinatie van suikerziekte en de ziekte van Sjögren deed besluiten om de extra beperking van uren aan te nemen. Ook overweegt hij dat er ten tijde van de primaire beoordeling geen acute psychische klachten waren en appellante zelf aangaf dat het psychisch goed met haar ging. De informatie van de psychiater is van ver na de datum in geding. In hoger beroep heeft appellante nadere informatie overgelegd waaruit blijkt dat zij op 31 augustus 2012 bij de bedrijfsarts van Maetis Ardyn is geweest. De bedrijfsarts schrijft dat het werk op dat moment, 5 dagen voor de in geding zijnde datum van 5 september 2012, best goed gaat en dat het aanpassen van werktijden niet mogelijk is, waarschijnlijk kan dit pas een aantal maanden later bij de komst van een nieuwe assistente
4.5.
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid terecht van de praktische schatting is uitgegaan. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
4.6.
Nu de Raad van oordeel is dat het primaire standpunt van het Uwv standhoudt wordt niet toegekomen aan de toetsing van het subsidiaire standpunt van het Uwv, te weten de juistheid van de vastgestelde theoretische verdiencapaciteit.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D. van Wijk

AP