ECLI:NL:CRVB:2016:2821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
14/6948 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstand op basis van kasstortingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die de aanvraag om bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) had afgewezen. Appellant had zich op 28 oktober 2013 gemeld voor bijstand en een aanvraag ingediend op 15 november 2013. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat niet alle gevraagde gegevens tijdig waren overgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit gegrond, maar wees de aanvraag om bijstand af, omdat appellant niet voldoende had verklaard over de herkomst van kasstortingen op zijn bankrekening.

In hoger beroep heeft appellant zich tegen de afwijzing van zijn aanvraag gekeerd. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de herkomst van de kasstortingen niet voldoende was verklaard, maar oordeelde dat dit niet betekende dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de kasstortingen, gedaan door derden in een periode waarin nog niet op de aanvraag was beslist, niet voldoende grond vormden voor de afwijzing van de aanvraag. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en bepaald dat appellant recht heeft op bijstand over de periode van 28 oktober 2013 tot en met 19 maart 2014, onder aftrek van de ontvangen inkomsten.

Daarnaast heeft de Raad het college veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep, die zijn begroot op € 496,-. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 26 juli 2016.

Uitspraak

14/6948 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 november 2014, 14/1930 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. van Asten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 28 oktober 2013 gemeld voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 15 november 2013 heeft hij een aanvraag ingediend. Bij besluit van
12 februari 2014 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat niet alle gevraagde gegevens tijdig zijn overgelegd. Bij besluit van 1 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en, zelf voorziend, bepaald dat de aanvraag om bijstand wordt afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het college niet bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen nu reeds een inhoudelijk oordeel omtrent de uit de bankafschriften blijkende kasstortingen was gegeven. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant geen afdoende verklaring heeft kunnen geven voor de (herkomst van de) kasstortingen op diens ING-bankrekening. Aldus heeft appellant niet voldaan aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij is bepaald dat de aanvraag om bijstand wordt afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 28 oktober 2013 tot en met 19 maart 2014. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellant aan hem met ingang van 20 maart 2014 bijstand heeft toegekend.
4.2.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de uit de afschriften van de op naam van appellant staande ING-[bankrekening] (bankrekening) blijkende kasstortingen, wat betreft de herkomst en aard, afdoende zijn verklaard en, zo niet, of dat de conclusie rechtvaardigt dat het recht op bijstand van appellant over de te beoordelen periode niet is vast te stellen.
4.3.
Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat tijdens de periode in geding enige bedragen op de bankrekening van appellant zijn gestort en bijgeschreven. Het betreft in het bijzonder de volgende kasstortingen: € 165,- (30 oktober 2013), € 70,- (4 november 2013),
€ 175,- (15 november 2013) en € 250,- (21 november 2013). Appellant heeft aanvankelijk verklaard dat hij geld heeft geleend bij vrienden en geld heeft opgenomen van de bedragen die hij van Randstad wegens verrichte werkzaamheden ontving en later heeft teruggestort. Het bedrag van € 165,- was afkomstig van een vriend, [Z.] genaamd, en het bedrag van € 70,- van Randstad wegens verrichte werkzaamheden. Later heeft hij twee verklaringen van de familie [E.] overgelegd ter onderbouwing van zijn nadien ingenomen stelling dat hij alle hiervoor genoemde bedragen van hen heeft geleend en dat hij die bedragen gaat terugbetalen zodra hij daarvoor ruimte heeft. Met het college en de rechtbank moet worden geoordeeld dat de herkomst en aard van deze kasstortingen door appellant niet voldoende zijn verklaard. Dit betekent in ieder geval dat deze bedragen in beginsel bij de beoordeling en vaststelling van het recht op bijstand van appellant als middel, en meer in het bijzonder als inkomen, in aanmerking moeten worden genomen in de maanden waarin deze bedragen zijn ontvangen. Daarbij is van belang dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor hem aan deze betalingen een daadwerkelijke en concrete terugbetalingsverplichting was verbonden.
4.4.
Anders dan het college en de rechtbank ziet de Raad in dit geval echter geen grond voor het oordeel dat mede als gevolg van de in 4.3 genoemde kasstortingen het recht op bijstand van appellant over de te beoordelen periode niet is vast te stellen. Daarbij heeft de Raad allereerst in aanmerking genomen dat het hier betalingen betreft van met name genoemde derden, gedaan in een periode waarin nog niet op de aanvraag was beslist en geen voorschot was verstrekt. Voorts is niet gebleken van betalingen over een langere periode nadien, die volgens een vast patroon plaatsvonden of anderszins vragen oproepen. Dat ook voorafgaand aan de aanvraag in augustus en september 2013 nog twee stortingen op de bankrekening van appellant plaatsvonden, werpt geen ander licht op de zaak. Verder heeft het college desgevraagd verklaard niet over concrete aanwijzingen of aanknopingspunten te beschikken dat mogelijk nog van een andere onbekende inkomensbron sprake is. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat het recht op bijstand van appellant over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de afwijzing van de aanvraag om bijstand, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad voorts, zelf voorziend, bepalen dat appellant over de te beoordelen periode bijstand toekomt naar de voor hem van toepassing zijnde norm onder aftrek van de in 4.3 genoemde bedragen over de maanden oktober en november 2013 en de overige in de te beoordelen periode door appellant ontvangen inkomsten van Randstad.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 496,- (voor indiening van het hoger beroepschrift) wegens het verlenen van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- bepaalt dat aan appellant over de periode van 28 oktober 2013 tot en met 19 maart 2014
bijstand wordt verleend naar de voor hem geldende norm onder aftrek van door hem in die
periode ontvangen inkomsten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 496,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,-
aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en G.M.G. Hink en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A. Stuut

HD