ECLI:NL:CRVB:2016:2816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
14/7149 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering op basis van sociale zekerheidsverdragen en de voorwaarden voor verzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die in het verleden in Nederland heeft gewerkt, had een WW-uitkering aangevraagd na zijn werkloosheid die op 1 oktober 2013 inging. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een WW-uitkering. De Raad oordeelde dat artikel 17 van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk geen zelfstandige grondslag biedt voor een verzekering op grond van de WW. Dit artikel voorziet enkel in een gelijkstelling van verzekerde tijdvakken, mits de betrokkene voldoet aan de voorwaarde dat hij sinds zijn aankomst in het grondgebied van de verdragspartij een tijdvak van premie of bijdrage heeft verricht. De appellant voldeed niet aan deze voorwaarde, aangezien hij na zijn dienstverband in Nederland niet verzekerd was voor de WW. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de appellant geen recht had op een Nederlandse werkloosheidsuitkering, omdat hij op het eiland Man verzekerd was voor werkloosheid en daar recht had op een uitkering. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor het verkrijgen van een WW-uitkering en de toepassing van internationale verdragen op sociale zekerheid.

Uitspraak

14/7149 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 november 2014, 14/1195 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 juli 2016

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. van der Harst hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2016. Appellant is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van der Harst. Het Uwv is, met kennisgeving, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 1 augustus 2006 gewerkt in dienst van [werkgever 1] te [vestigingsplaats]. In verband met een reorganisatie en een verplaatsing van de activiteiten van de onderneming naar de Verenigde Staten van Amerika is het dienstverband van appellant per 31 juli 2010 beëindigd. Appellant heeft verklaard dat hij direct aansluitend in dienst is getreden bij [werkgever 2], gevestigd op het eiland Man. Voor die onderneming heeft appellant gewerkt op het eiland Man en daar was hij ook verzekerd voor de sociale verzekeringen. Appellant reisde toen regelmatig in weekenden naar zijn gezin in Nederland. Het dienstverband van appellant met [werkgever 2] is per 1 oktober 2013 beëindigd.
1.2.
Op 1 november 2013 heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd bij het Uwv. Bij besluit van 6 november 2013 heeft het Uwv afwijzend op deze aanvraag beslist. Daartoe is overwogen dat appellant geen werknemer is in de zin van de WW, aangezien hij laatstelijk werkzaam was op het eiland Man, en hij op grond van Verordening (EG) 883/2004 (Vo 883/2004) geen aanspraak kan maken op een Nederlandse werkloosheidsuitkering, omdat het eiland Man niet onder de territoriale werkingssfeer van
Vo 883/2004 valt.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 november 2013 heeft het Uwv ongegrond verklaard bij besluit van 3 februari 2014 (bestreden besluit). Daarbij is overwogen dat artikel 17 van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (Verdrag) niet op de situatie van appellant van toepassing is.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat uit artikel 17, tweede lid, van het Verdrag volgt dat wanneer een persoon sinds zijn aankomst in Nederland een tijdvak van premiebetaling heeft vervuld krachtens de Nederlandse wetgeving en vervolgens een WW-uitkering aanvraagt, de tijdvakken waarin arbeid is verricht in het andere verdragsland meetellen bij de beoordeling van de krachtens de WW geldende eisen met betrekking tot de referteperiode. Nu appellant na afloop van zijn dienstverband met [werkgever 2] in Nederland niet verzekerd is geweest voor de WW kan het beroep op artikel 17, tweede lid, van het Verdrag niet slagen. Artikel 17, tweede lid, van het Verdrag levert geen zelfstandige grondslag voor het aannemen van verzekering in de zin van de WW.
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij niet kan ontkennen dat de letterlijke tekst van artikel 17 van het Verdrag zo luidt als de rechtbank heeft overwogen, maar hij meent dat er wel voldoende aanknopingspunten zijn voor de stelling dat de wetgever bedoeld heeft ook hem onder het toepassingsbereik van de WW te laten vallen. Daartoe is verwezen naar de Memorie van toelichting bij artikel 3 van de WW en naar artikel 3a van de WW. Verder is aangevoerd dat appellant tijdens de werkzaamheden op het eiland Man jarenlang ingeschreven heeft gestaan in de Nederlandse basisadministratie personen en hier te lande een vast woonadres heeft gehad, zodat sprake is geweest van een duidelijke band met Nederland. Ten slotte is aangevoerd dat appellant tussen wal en schip dreigt te vallen nu hij op het eiland Man geen recht heeft op een werkloosheidsuitkering, omdat hij daar niet meer woont en in Nederland geen recht heeft op een werkloosheidsuitkering omdat hij laatstelijk voor het intreden van de werkloosheid niet verzekerd is geweest in Nederland.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de WW terzake van zijn op 1 oktober 2013 ingetreden werkloosheid.
4.2.
Voor zover appellant zijn standpunt nog heeft gehandhaafd dat op grond van artikel 17 van het Verdrag recht bestaat op uitkering op grond van de WW, wordt wat de rechtbank daarover heeft overwogen onderschreven. Artikel 17 van het Verdrag biedt geen zelfstandige grondslag voor een verzekering op grond van de WW en voorziet alleen in een gelijkstelling van verzekerde tijdvakken met betrekking tot de referteperiode als de betrokkene voldoet aan de voorwaarde dat hij sinds zijn aankomst op het grondgebied van die verdragspartij een tijdvak van premie of bijdrage krachtens de wetgeving van die partij heeft verricht. Aan deze voorwaarde voldoet appellant niet.
4.3.
Nu geen sprake is van een verzekering voortvloeiend uit het Verdrag kan appellant ook niet op grond van artikel 3a, onder a, van de WW als werknemer in de zin van die wet worden beschouwd.
4.4.
Verder is namens appellant verwezen naar de Memorie van toelichting bij artikel 3 van de WW. In artikel 3 van de WW en in het op dit artikel gebaseerde Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990, is voorzien in de uitbreiding van de verzekering voor – onder meer – de WW voor bepaalde nader en limitatief omschreven groepen personen. Tot die groepen personen behoort appellant echter niet. Voorts is niet voorzien in enige bevoegdheid voor het Uwv om af te wijken van deze bepalingen op grond van de door appellant genoemde omstandigheden. Dit betekent dat appellant geen recht heeft op een Nederlandse werkloosheidsuitkering terzake van de op 1 oktober 2013 ingetreden werkloosheid. Appellant was tot 1 oktober 2013 verzekerd op het eiland Man voor de gevolgen van werkloosheid en had daar na het intreden van de werkloosheid recht op een werkloosheidsuitkering.
4.5.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en P. Vrolijk en F.J.L. Pennings als leden in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) L.L. van den IJssel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip werknemers.

UM