ECLI:NL:CRVB:2016:2815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
16/3471 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in hoger beroep inzake sociale zekerheidswetgeving

Op 26 juli 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 16/3471 WWB-VV. Het betreft een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die hoger beroep had ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had op 6 juli 2015 een uitspraak gedaan in de zaak met nummer 15/2101. Verzoeker verzocht op 12 mei 2016 om een voorlopige voorziening, maar de Raad heeft in eerdere uitspraken, waaronder die van 12 april 2016, vastgesteld dat hij onbevoegd was om het hoger beroep te behandelen. Dit was gebaseerd op het feit dat tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank geen hoger beroep kan worden ingesteld, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het wettelijk appèlverbod rechtvaardigen.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat voor de bevoegdheid van de voorzieningenrechter tot het treffen van een voorlopige voorziening, er op enig moment hoger beroep moet zijn ingesteld. Echter, in deze zaak was er geen aanhangig hoger beroep meer, waardoor het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk werd verklaard. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzieningenrechter en de griffier.

Uitspraak

16/3471 WWB-VV
Datum uitspraak: 26 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (rechtbank) van 6 juli 2015, 15/2101, (aangevallen uitspraak).
Verzoeker heeft bij brief van 12 mei 2016 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

OVERWEGINGEN

1. Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:84, eerste lid, van de Awb beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker.
3. Bij uitspraak van 12 april 2016, 15/4787 WWB, heeft de Raad zich onbevoegd verklaard om van het door verzoeker ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak kennis te nemen. De Raad heeft hiertoe overwogen dat tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Awb ingevolge artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb geen hoger beroep kan worden ingesteld. Daarbij heeft de Raad overwogen dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die een doorbreking van het wettelijk appèlverbod rechtvaardigen. Bij uitspraak van 19 juli 2016, 15/4787 WWB-V, heeft de Raad het verzet tegen de uitspraak van 12 april 2016 ongegrond verklaard.
4. Met de onder 3 genoemde uitspraak van 19 juli 2016 wordt niet langer voldaan aan de voorwaarde dat met betrekking tot de uitspraak ten aanzien waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd hoger beroep is ingesteld. Hoewel voor de bevoegdheid van de voorzieningenrechter van de Raad tot het treffen van een voorlopige voorziening voldoende is dat er op enig moment hoger beroep is ingesteld, dient deze voorwaarde aldus te worden verstaan dat een hoger beroep aanhangig moet zijn, wil een voorlopige voorziening kunnen worden getroffen.
5. Wat onder 4 is overwogen leidt ertoe dat het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen kennelijk niet-ontvankelijk is, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
26 juli 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.B.E. van Nimwegen

HD