ECLI:NL:CRVB:2016:2814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
15/7381 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatregel bijstandsverlaging wegens niet-nakoming re-integratieverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 21 juli 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft verplichtingen om deel te nemen aan re-integratieactiviteiten. Appellant is uitgenodigd voor een gesprek op 3 september 2014, waar hij weigerde deel te nemen aan een aangeboden werkervaringsplaats bij 'Werkse!'. Het college heeft daarop de bijstand van appellant met 100% verlaagd voor de duur van één maand, omdat hij niet had voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen. De rechtbank heeft deze beslissing van het college bevestigd, waarop appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college terecht de maatregel heeft opgelegd, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet heeft geweigerd deel te nemen aan de aangeboden voorziening. De Raad heeft vastgesteld dat het gespreksverslag, hoewel niet ondertekend, een juiste weergave van het gesprek bevatte en dat appellant onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn stelling dat hij mantelzorg verleent, waardoor hij ontheffing zou moeten krijgen van de re-integratieverplichtingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/7381 WWB
Datum uitspraak: 26 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 september 2015, 15/2590 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fakiri. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Pitschula.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 21 juli 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Voor hem gelden de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.2.
Bij brief van 29 augustus 2014 is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 3 september 2014. In deze brief staat dat het doel van dit gesprek is het bespreken van de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van appellant. Appellant is op 3 september 2014 verschenen op het gesprek. Uit het verslag van dit gesprek, zoals neergelegd in het rapport van 10 september 2014 en het bijgevoegde verslag van 3 september 2014, blijkt dat appellant tijdens het gesprek heeft geweigerd deel te nemen aan de aangeboden werkervaringsplaats bij ‘Werkse!’.
1.3.
Bij besluit van 11 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 februari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel verlaagd met 100% voor de duur van één maand. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.1.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, als bedoeld in artikel 8,
eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hier bedoelde verordening is in dit geval de Maatregelverordening Wet Werk en Bijstand 2013 van de gemeente Delft (Verordening).
4.1.3.
Artikel 2, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat de maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.1.4.
Ingevolge artikel 9, vierde lid en onder c, van de Verordening behoort het geen gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op de arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van de WWB tot een gedraging van de vierde categorie. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening, voor zover van belang, wordt de maatregel, vastgesteld op honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.
4.2.
Niet in geschil is dat de onderhavige deelname aan een werkervaringsplaats moet worden aangemerkt als een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB.
4.3.
Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Meer concreet betekent dit dat het college aannemelijk moet maken dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de aangeboden voorziening.
4.4.1.
Appellant heeft betwist dat hij heeft geweigerd deel te nemen aan de werkervaringsplaats bij Werkse! en heeft aangevoerd dat het gespreksverslag van het gesprek op 3 september 2014 een onjuiste weergave bevat van het gesprek dat die dag heeft plaatsgevonden. De inhoud van dit verslag is niet met hem besproken en hij heeft het verslag evenmin ondertekend.
4.4.2.
Uit het gespreksverslag van 3 september 2014 komt naar voren dat appellant tijdens dit gesprek heeft verklaard over zijn plannen een eigen bedrijf op te zetten en dat hij vervolgens na het aanbod om te re-integreren bij de werkervaringsplaats ‘Werkse!’ heeft verklaard dat hij al drie jaar wordt tegengewerkt en dat hij een werkervaringsplaats pertinent weigert. Het door de medewerker aangeboden traject in het groen of de schoonmaak was volgens appellant allemaal doorgestoken kaart. Uit het gespreksverslag blijkt dat appellant vervolgens een kopie eiste van het dossier en het eerder op 23 april 2013 door hem gevoerde gesprek, waarin hij te kennen zou hebben gegeven dat hij op geen enkele manier in het groen of de schoonmaak zou participeren en zijn advocaat ook aangeeft dat hij dit moet weigeren wanneer dit opnieuw wordt aangeboden. Nadat een andere medewerker het dossier had uitgeprint en aan appellant wilde overhandigen heeft deze medewerker het gesprek beëindigd omdat appellant beide medewerkers had uitgescholden. Appellant is daarop direct weggelopen. Uit het rapport van 10 september 2014 blijkt verder dat appellant tijdens het gesprek heeft verklaard dat het college hem maar moet korten op zijn uitkering als zij verwachten dat appellant gaat participeren in een werkervaringsplaats.
4.4.3.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid van wat is opgenomen in het rapport van 10 september 2014 en het bijgevoegde verslag van het gesprek van 3 september 2014. Het gespreksverslag is weliswaar niet ondertekend, maar appellant heeft zijn stelling dat de inhoud ervan onjuist is niet voldoende onderbouwd om deze aannemelijk te maken. Daarbij is met name van belang dat appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft bevestigd dat hij heeft gezegd het traject in het groen en omgeving of in de schoonmaak het liefst niet te willen volgen. Hij heeft tijdens de zitting bij de Raad eveneens bevestigd dat hem een traject bij Werkse! is aangeboden en dat hij heeft gezegd dat hij dat niet gaat doen omdat hij het niet kan en dat het college hem dan maar gelijk moest korten op zijn uitkering. Nu appellant het verloop van het gesprek op 3 september 2014 in grote lijnen heeft bevestigd heeft het college het gespreksverslag aan de maatregel ten grondslag mogen leggen. Dit betekent dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant heeft geweigerd mee te werken aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.5.1.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij mantelzorg biedt aan zijn ouders, zodat het college verplicht was hem een ontheffing te verlenen tot arbeidsinschakeling. Appellant heeft betoogd dat hij dat hij hierdoor niet verplicht was deel te nemen aan de werkervaringsplaats, zodat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen.
4.5.2.
Vast staat dat aan appellant de in 1.1 genoemde arbeidsverplichtingen zijn opgelegd en dat appellant van deze verplichtingen geen ontheffing heeft gevraagd. Appellant heeft weliswaar gesteld, maar geheel niet onderbouwd dat hij vanwege mantelzorg voor zijn ouders niet verplicht zou zijn deel te nemen aan een traject tot arbeidsinschakeling, zodat deze grond geen doel treft.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college gelet op artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was bij wijze van maatregel de bijstand van appellant gedurende een maand te verlagen. De verlaging met 100% gedurende één maand is in overeenstemming met het bepaalde in de Verordening.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.L. Meijer

HD