ECLI:NL:CRVB:2016:2806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
14/6898 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Het geschil betreft de intrekking van bijstand van betrokkene door het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer. Betrokkene ontving vanaf 27 augustus 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd op 28 januari 2014 ingetrokken met ingang van 13 januari 2014, maar betrokkene heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. Na een nieuwe aanvraag op 31 januari 2014, waarbij betrokkene verklaarde op een nieuw adres te wonen, heeft het college een huisbezoek afgelegd op 18 maart 2014. Tijdens dit huisbezoek werd geconstateerd dat de woning nagenoeg leeg was en dat er geen persoonlijke spullen van betrokkene aanwezig waren. Dit leidde tot de conclusie dat betrokkene niet op het opgegeven adres woonde, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van het college gegrond verklaard, maar het college ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen ander adres van betrokkene in beeld was. De Raad concludeerde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de intrekking van de bijstand, aangezien betrokkene niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waarmee de intrekking van de bijstand werd bevestigd.

Uitspraak

14/6898 WWB
Datum uitspraak: 26 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 december 2014, 14/3511 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L.S. Slinkman, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 15/3478 WWB plaatsgevonden op
14 juni 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Slinkman. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 27 augustus 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 28 januari 2014 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 13 januari 2014 ingetrokken. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 31 januari 2014 heeft betrokkene zich opnieuw bij appellant gemeld om bijstand aan te vragen, met als gewenste ingangsdatum 13 januari 2014. In het kader van deze aanvraag heeft betrokkene onder meer verklaard dat hij op 19 december 2013 uit zijn toenmalige woning is gezet, van 3 januari 2014 tot en met 27 februari 2014 bij een oom aan de [adres oom] te [woonplaats] heeft verbleven en vanaf 28 februari 2014 woonachtig is op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Medewerkers van de Unit Werk en Inkomen van de gemeente Hoogezand-Sappemeer hebben vervolgens een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van betrokkene. Op 18 maart 2014 hebben de medewerkers een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. Daarbij hebben zij - samengevat - geconstateerd dat de woning nagenoeg leeg was en dat geen eten en drinken, op een opgedroogd stuk zeep na geen toiletartikelen en geen kleding van betrokkene in de woning aanwezig was. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapporten van 27 maart 2014 en 28 maart 2014.
1.3.
Bij besluit van 2 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2014 (bestreden besluit), heeft appellant de aanvraag van betrokkene over de periode 13 januari 2014 tot en met 30 januari 2014 afgewezen, aan betrokkene met ingang van 31 januari 2014 bijstand toegekend en deze bijstand met ingang van 28 februari 2014 weer ingetrokken. Aan de intrekking heeft appellant ten grondslag gelegd dat uit het huisbezoek van 18 maart 2014 is gebleken dat betrokkene niet woonde op het opgegeven woonadres. Betrokkene heeft niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat niet is gebleken dat een ander adres van betrokkene in beeld was. De rechtbank acht de verklaringen van betrokkene, dat hij zijn woning op het opgegeven adres aan het opknappen was en daar al, zij het onder primitieve omstandigheden, woonde, niet ongeloofwaardig.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen in hoger beroep ziet enkel nog op de vraag of appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 28 februari 2014 terecht heeft ingetrokken. De periode in geding loopt in dit geval van 28 februari 2014 tot en met 2 april 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De grond van appellant, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gesteld noch gebleken was dat een ander adres van betrokkene in beeld was, slaagt. De vraag of betrokkene woonachtig was op het door hem opgegeven adres, dient immers te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat voor deze beoordeling van belang is dat geen ander adres van betrokkene in beeld was.
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie van appellant dat betrokkene in de periode in geding niet woonde op het door hem opgegeven adres. Tijdens het huisbezoek op 18 maart 2014 is een nagenoeg lege woning aangetroffen.
In de keuken was behalve een koffiezetapparaat en een kleine elektrische oven geen keukenapparatuur aanwezig. Behoudens enig glaswerk ontbraken verder potten en pannen. Een koelkast en een wasmachine waren niet aanwezig. Nergens in de woning werd eten of drinken aangetroffen. Ook werden behalve een stuk zeep geen toiletartikelen en kleding van betrokkene in de woning aangetroffen. Gelet op de afwezigheid van essentiële zaken als eten en drinken, verzorgingsartikelen, kleding en andere persoonlijke spullen heeft appellant terecht geconcludeerd dat betrokkene niet zijn feitelijke woon- en verblijfplaats in de woning op het opgegeven adres heeft gehad. De verklaring van betrokkene, dat zijn ex-vrouw al zijn spullen had weggegooid en dat hij geen geld had voor eten en drinken, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de onderzoeksbevindingen is gebleken dat op het opgegeven adres in de periode van 21 februari 2014 tot en met 18 maart 2014 geen elektriciteit is verbruikt.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat betrokkene geen juiste informatie heeft gegeven over zijn woon- en verblijfadres, terwijl hij daartoe wel verplicht was, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Daarmee heeft hij niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellant was daarom gehouden om de bijstand in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het besluit van 17 juli 2014 ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juli 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.L. Meijer

HD