ECLI:NL:CRVB:2016:2794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2016
Publicatiedatum
22 juli 2016
Zaaknummer
14/4912 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van AOW-toeslag op basis van inkomen partner als directeur grootaandeelhouder

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de AOW-toeslag van appellant door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellant ontvangt sinds augustus 2009 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een toeslag. Bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag over de jaren 2011 en 2012 ging de Svb ervan uit dat het inkomen van de partner van appellant nihil was. Echter, in oktober 2012 vernam de Svb van de Belastingdienst dat de partner van appellant in die jaren inkomsten had verworven als directeur grootaandeelhouder. Dit leidde tot een herziening van de toeslag, waarbij de Svb de te veel betaalde toeslag van € 13.583,02 terugvorderde.

Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, stellende dat zijn partner geen loon ontvangt in de zin van de AOW, omdat zij niet sociaal verzekerd is. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd overwogen dat het inkomen van de partner van appellant wel degelijk betrokken moest worden bij de vaststelling van het recht op toeslag. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank een onjuiste uitleg had gegeven aan het begrip loon en inkomen in de zin van de AOW.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb terecht het inkomen van de partner van appellant als inkomen uit arbeid heeft aangemerkt. De Raad bevestigde dat de terugvordering van de te veel betaalde toeslag gerechtvaardigd was, aangezien er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

14/4912 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 juli 2014, 13/3146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 15 juli 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2016. Appellant is daarbij in persoon verschenen en de Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds augustus 2009 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) alsmede een toeslag ingevolge die wet. Bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag over 2011 en 2012 is de Svb ervan uitgegaan dat het inkomen van de partner van appellant in die jaren – evenals in de jaren daarvoor – nihil zou bedragen.
1.2.
In oktober 2012 heeft de Svb van de Belastingdienst vernomen dat de partner van appellant in 2011 en 2012 inkomsten heeft gehad van achtereenvolgens [werkgever A] en [werkgever B] Desgevraagd heeft appellant nadere gegevens verstrekt over deze inkomsten.
1.3.
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft de Svb de aan appellant over 2011 en 2012 toegekende toeslag herzien en, rekening houdend met de inkomsten van de partner, nader vastgesteld op nihil. Tevens heeft de Svb bij besluit van dezelfde datum de over die jaren te veel betaalde toeslag ad € 13.583,02 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 14 januari 2013. Daarbij is aangevoerd dat de partner van appellant geen loon ontvangt in de zin van de AOW, omdat zij werkt als directeur grootaandeelhouder en niet sociaal verzekerd is.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 12 december 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar gericht tegen het besluiten van 14 januari 2013 ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat op grond van het Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheidswetten (Inkomensbesluit) sprake is van geweest van inkomen uit arbeid.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat voor het antwoord op de vraag of het inkomen van de partner van appellant betrokken dient te worden bij de vaststelling van het recht op toeslag, anders dan appellant heeft betoogd, niet van belang is dat de partner van appellant geen werknemer is in de zin van de werknemersverzekeringen. Ingevolge artikel 2:2, aanhef en onder b, van het Inkomensbesluit wordt onder inkomen uit arbeid ook verstaan het loon bedoeld in de artikelen 9 tot en met 13 van de Wet op de loonbelasting 1964, voor zover de uitkeringsgerechtigde niet als werknemer als bedoeld in onderdeel a inkomen verdient.
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste uitleg van het loon en inkomen in de zin van de AOW en het Inkomensbesluit. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat het inkomen van zijn partner in de jaren 2011 en 2012 voor 100% bestond uit loon aan haar als directeur grootaandeelhouder van haar vennootschap en dat dit loon niet behoort tot het loon voor de sociale verzekeringen, zodat er ook geen sprake kan zijn van een vermindering van de toeslag. Voorts is de terugvordering betwist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep, gelet op wat appellant daarover ter zitting heeft verklaard, allereerst in geschil of de Svb bij de vaststelling van het inkomen van de partner van appellant in 2011 en 2012 terecht is uitgegaan van haar inkomen als directeur grootaandeelhouder in die jaren.
4.2.
Over dit geschilpunt wordt allereerst opgemerkt dat de Svb blijkens het bestreden besluit niet langer het standpunt handhaaft zoals verwoord in de brief van 6 februari 2013 en in de niet gehandhaafde beslissing op bezwaar van 6 maart 2013. Blijkens het bestreden besluit baseert de Svb de herziening thans op artikel 2.2, eerste lid, onder b, van het Inkomensbesluit. Dit betekent dat, anders dan appellant blijkens zijn pleidooi ter zitting heeft aangenomen, de Svb de inkomsten van de partner van appellant niet heeft gekwalificeerd als loon voor de sociale verzekeringen als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van het Inkomensbesluit.
4.3.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de AOW wordt op de volledige toeslag in mindering gebracht het inkomen van de partner van de pensioengerechtigde uit arbeid of overig inkomen. Voorts is in artikel 12a van de AOW bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen uit arbeid en overig inkomen als bedoeld in onder meer artikel 10, tweede lid, van de AOW wordt verstaan. Als algemene maatregel als bedoeld in artikel 12a van de AOW geldt sinds 1 januari 2011 het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen, welk besluit per 1 maart 2012 is gewijzigd en uitgebreid en sindsdien wordt aangeduid als het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten. In artikel 2:2, eerste lid, onder b, van het Inkomensbesluit zoals dat luidt vanaf 1 januari 2011 is bepaald dat onder inkomen uit arbeid wordt verstaan het loon, bedoeld in de artikelen 9 tot en met 13 van de Wet op de loonbelasting 1964, voor zover de uitkeringsgerechtigde niet als werknemer als bedoeld in onderdeel a inkomen verdient. In de nota van toelichting bij het Inkomensbesluit is over dit artikellid het volgende vermeld:
“Onderdeel b heeft betrekking op personen, die weliswaar loon genieten, maar die zijn uitgezonderd van de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen omdat hun arbeidsverhouding niet als een dienstbetrekking wordt beschouwd, bijvoorbeeld een directeur-grootaandeelhouder.”
4.4.
Uit artikel 2.2, eerste lid, onder b, van het Inkomensbesluit volgt dus dat de Svb de door de partner van appellant in de jaren 2011 en 2012 verworven inkomsten terecht heeft aangemerkt als inkomen uit arbeid. Voorts heeft appellant de berekening van de herziening van de toeslag niet betwist. Dit betekent dat de Svb de aan appellant toegekende toeslag over de jaren 2011 en 2012 terecht en op juiste wijze heeft herzien in verband met het inkomen uit arbeid van zijn partner.
4.5.
Ten aanzien van de terugvordering ad € 13.583,02 moet voorop worden gesteld dat de Svb op grond van artikel 24 van de AOW gehouden is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag. Slechts in geval van dringende redenen is de Svb ingevolge het vierde lid van artikel 24 van de AOW bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen ingevolge vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de – financiële en/of sociale – gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Door of namens appellant zijn geen gegevens verstrekt die aanleiding geven tot de conclusie dat hij ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt. Dit betekent dat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering afgezien kan worden.
4.6.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en P. Vrolijk en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) L.L. van den IJssel

NK