ECLI:NL:CRVB:2016:279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2016
Publicatiedatum
22 januari 2016
Zaaknummer
14-5629 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor WIA-uitkering na psychische en fysieke klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die sinds augustus 2011 uitgevallen was voor zijn werk door psychische en fysieke klachten, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv dat hij met ingang van 27 augustus 2013 geen recht had op een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant geschikt werd geacht voor passend werk en minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn stellingen dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, met name op het gebied van geheugen, concentratie en conflicthantering. De Raad oordeelde dat de gronden van appellant in essentie een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat deze niet slagen. De ingebrachte informatie van Mediant bood onvoldoende aanknopingspunten voor verdergaande beperkingen. De Raad volgde het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de belastende aspecten in de functies de belastbaarheid van appellant niet overschreden, waardoor hij geschikt werd geacht voor de werkzaamheden.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.E. Bakker als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en P. Vrolijk als leden, in aanwezigheid van griffier D. van Wijk.

Uitspraak

14/5629 WIA
Datum uitspraak: 22 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
26 augustus 2014, 14/180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 30 augustus 2011 uitgevallen voor zijn werk als [naam functie] ten gevolge van psychische klachten en knieklachten. Later zijn daar rugklachten en enkelklachten bijgekomen. Bij besluit van 29 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 27 augustus 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij geschikt wordt geacht voor passend werk en daardoor minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 17 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 december 2013 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 december 2013.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank is van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de beperkingen die zijn opgenomen in de in bezwaar aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), behoudens de beperking die betrekking heeft op conflicthantering. Met betrekking tot de in de FML op onderdeel 2.12.6 opgenomen beperking ‘continue beroepsmatige conflicthantering’ heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 14 april 2014 vermeld dat deze beperking opgenomen had moeten worden op onderdeel 2.8 van de FML, conflicthantering.
2.2.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat uitgaande van de in bezwaar aangepaste FML en met toevoeging van de beperking voor continue beroepsmatige conflicthantering op onderdeel 2.8, conflicthantering, het aannemelijk is dat appellant in staat is om de geduide functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Appellant stelt met verwijzing naar de ingebrachte informatie van Mediant van 5 juni 2014 dat de rechtbank de psychische beperkingen van appellant op de datum in geding heeft onderschat. Ten onrechte zijn geen beperkingen aangenomen op het gebied van geheugen en concentratie. Ook vindt hij dat een beperking had moeten worden aangenomen voor het onderdeel lezen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die door appellant in hoger beroep zijn aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is met juistheid tot het oordeel gekomen dat deze niet slagen. De ingebrachte informatie van Mediant biedt onvoldoende aanknopingspunten om daaruit af te leiden dat appellant op de datum in geding verdergaand beperkt was. Het in die informatie geschetste beeld is door de artsen van het Uwv afdoende in de beoordeling betrokken en hoefde niet tot andere of verdergaande beperkingen te leiden dan (uiteindelijk) zijn vermeld. Ook met betrekking tot het gestelde over het geheugen blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 april 2014 afdoende dat er geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen. Appellant heeft in hoger beroep ook geen andere medische gegevens ingebracht die tot een ander oordeel aanleiding geven.
4.2.1.
Ter zitting heeft appellant gesteld dat hij niet in staat is bij problemen hulp te vragen. In het rapport van 4 april 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat er geen stoornis aanwezig is op basis waarvan appellant dit niet zou kunnen. Appellant heeft meer begeleiding nodig dan anderen, met name bij veranderingen en problemen op de werkvloer. Hiertoe is de aanwezigheid van een collega of leidinggevende vereist, opdat deze hulp kan bieden indien dat nodig is.
4.2.2.
In de FML is vermeld dat appellant is aangewezen op werk onder rechtstreeks toezicht of onder intensieve begeleiding volgens niveau 3. Ter zitting heeft het Uwv verduidelijkt dat appellant in staat is gestructureerd werk te verrichten. In alle voor hem geselecteerde functies kan hij terugvallen op collega’s of een leidinggevende. Eventueel kan hij tijdelijk baat hebben bij een jobcoach. De noodzaak van de inzet van een jobcoach moet echter worden bezien in het kader van re-integratie en niet in het kader van de theoretische schatting.
4.3.
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv, uitgaande van de juistheid van de FML van 10 december 2013, met toevoeging van de beperking op onderdeel 2.8, conflicthantering, voldoende heeft gemotiveerd dat de belastende aspecten in de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden, zodat hij geschikt is te achten om de werkzaamheden in deze functies te verrichten.
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigd de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D. van Wijk

UM