ECLI:NL:CRVB:2016:2776

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
14-4738 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die als huishoudelijk verzorgende werkte, meldde zich op 27 april 2009 ziek. Haar dienstverband eindigde op 21 december 2009 wegens faillissement. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellante per 25 april 2011 niet meer recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd in staat geacht om verschillende functies te vervullen, waaronder inpakker en productiemedewerker.

Na een nieuwe ziekmelding op 10 juli 2012, heeft het Uwv op 7 november 2012 vastgesteld dat appellante per 14 november 2012 geen recht meer had op ziekengeld. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep gegrond op basis van schending van de hoorplicht, terwijl de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij vanwege haar klachten niet in staat was om arbeid te verrichten. Het Uwv verwees naar rapporten van verzekeringsartsen die concludeerden dat appellante ondanks haar klachten geschikt was voor de eerder genoemde functies. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig en afdoende gemotiveerd tot hun oordeel waren gekomen dat appellante op 14 november 2012 in staat was om de maatgevende werkzaamheden te verrichten. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

14/4738 ZW
Datum uitspraak: 20 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2014, 13/5776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend waarop door een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als huishoudelijk verzorgende voor gemiddeld 23,89 uur per week toen zij zich op 27 april 2009 ziek meldde. Haar dienstverband is op 21 december 2009, wegens faillissement, beëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 25 april 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per 25 april 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als inpakker (handmatig), productiemedewerker metaal en
electro-industrie (eenvoudige machines bedienen) en snackbereider (handmatig) te vervullen. Appellante heeft zich op 10 juli 2012 ziek gemeld wegens rug- en bekkenklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 27 augustus 2012 en 7 november 2012 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 14 november 2012 geschikt geacht voor de functies genoemd in 1.1. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 november 2012 vastgesteld dat appellante per 14 november 2012 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2013 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, wegens het door het Uwv schenden van de hoorplicht van artikel 7:2, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht, gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit heeft de rechtbank in stand gelaten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij vanwege haar klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen op de datum in geding nog niet in staat was tot het verrichten van arbeid, met name de haar eerder in het voorjaar van 2011 geduide voorbeeldfuncties. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere informatie van haar oefentherapeut Mensendieck S. Tanane van 30 september 2014 ingezonden.
3.2.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de gronden in hoger beroep voor een belangrijk deel overeenkomen met de gronden die in eerste aanleg naar voren zijn gebracht. In reactie op het door appellante ingediende rapport van de oefentherapeut Mensendieck wordt verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 mei 2016, waarin deze arts concludeert dat er geen medische redenen zijn om af te wijken van het primair medisch oordeel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De verzekeringsarts heeft appellante twee keer op het spreekuur gesproken en onderzocht en de fysieke klachten van appellante beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en heeft daarbij kennisgenomen van de brief van de Mensendieck therapeute W. Oei van 13 november 2012. Uit het rapport van deze arts blijkt dat hij, met de verzekeringsarts, van oordeel is dat appellante ondanks haar klachten in staat geacht wordt de eerder geduide rugsparende functies uit te voeren. In hoger beroep stelt deze arts zich, in reactie op de brief van Mensendieck therapeute Tanane, op het standpunt dat de lichamelijke onderzoeksbevindingen uit 2014 niet herleidbaar zijn naar de datum in geding. Daarnaast merkt deze arts op dat ook indien rekening gehouden wordt met de nieuwe bevindingen er geen harde medische contra-indicatie is van de belasting in de geduide functies. Met name is er volgens deze arts geen forse buiggraad, kan appellante zittend en/of staand werken en wordt er geen schade verwacht bij deze functie belastingseisen. Nu door appellante geen (medische) informatie is overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat dit gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts onjuist is, wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin gevolgd.
4.3.
Op grond van wat in 4.1 en 4.2 is overwogen, moet worden geoordeeld dat de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze en afdoende gemotiveerd tot het oordeel zijn gekomen dat appellante op 14 november 2012 met haar beperkingen in staat moest worden geacht de maatgevende werkzaamheden te verrichten zodat met ingang van die datum terecht ziekengeld is geweigerd.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover deze is aangevochten.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan

SS