ECLI:NL:CRVB:2016:2756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
14-6697 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke financiële situatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 28 april 2011 bijstand, maar deze werd door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ingetrokken vanwege onvoldoende duidelijkheid over zijn woonsituatie en financiële situatie. Appellant had niet gereageerd op uitnodigingen om te verschijnen en had onvoldoende informatie verstrekt over zijn inkomsten en uitgaven. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat hij niet had aangetoond dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. In hoger beroep herhaalt appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat het college gerechtigd was om aanvullende informatie te verlangen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

14/6697 WWB
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 november 2014, 14/2843 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2016. Namens appellant is verschenen mr. Gürses. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 28 april 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 23 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2012, heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 26 juli 2012 en de teveel betaalde bijstand over de periode van
26 juli 2012 tot en met 31 juli 2012 van appellant teruggevorderd, omdat appellant niet heeft gereageerd op uitnodigingen om te verschijnen. Appellant heeft op 27 september 2012 bijstand aangevraagd. Bij besluit van 7 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 februari 2013, heeft het college de aanvraag om bijstand van 27 september 2012 afgewezen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie. Hij heeft bij zijn aanvraag meegedeeld dat dat hij alleenstaande is, terwijl bij het huisbezoek is geconstateerd dat er meerdere mensen aanwezig waren in de woning van appellant. Bij uitspraak van 3 oktober 2013 heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 5 december 2012 en 7 februari 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1137) heeft de Raad de uitspraak bevestigd.
1.2.
Appellant heeft op 31 juli 2013 een aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 19 september 2013 heeft het college aan appellant een voorschot in de vorm van een renteloze lening verstrekt van € 200,-. Naar aanleiding van de aanvraag heeft een consulent van de gemeente appellant verzocht om informatie te verstrekken over zijn financiële situatie in de periode voorafgaand aan de aanvraag om vast te stellen of appellant ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. In dat kader heeft het college appellant bij brief van 20 september 2013 en nogmaals bij brief van 7 oktober 2013 in de gelegenheid gesteld nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder een polis van de motorrijtuigenverzekering van Voogd en Voogd, een verklaring van [naam A.] betreffende de storting van € 410,- op 25 februari 2013 en gegevens die aantonen waarvan appellant in de periode vanaf 26 juli 2012 heeft geleefd. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 25 oktober 2013 (besluiten 1 en 2) heeft het college de aanvraag afgewezen en het aan appellant verleende voorschot van € 200,- van hem teruggevorderd.
1.4.
Appellant heeft op 7 november 2013 opnieuw een aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 10 december 2012 heeft het college aan appellant een voorschot in de vorm van een renteloze lening verstrekt van € 565,00. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellant bij brief van 19 december 2013 in de gelegenheid gesteld nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder de polis van zijn motorrijtuigenverzekering, schriftelijke verklaringen van de stortingen van € 600,- op
27 september 2013 en € 400,- op 31 oktober 2013 onderbouwd met bewijstukken, en een schriftelijke verklaring waarvan hij vanaf juli 2012 heeft geleefd. Bij brief van 23 januari 2014 heeft het college aan appellant verzocht de namen met bewijsstukken te verstrekken van degenen die aan appellant sinds juli 2012 geld hebben gegeven en geleend.
1.5.
Bij besluit van 5 februari 2014 (besluit 3) heeft het college de aanvraag van 7 november 2013 afgewezen. Bij besluit van 7 februari 2014 (besluit 4) heeft het college het aan appellant verleende voorschot van € 565,- van hem teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 3 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten 1 tot en met 4 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van wijziging in de omstandigheden dat nu wel wordt voldaan aan de vereisten voor bijstand. Appellant heeft onvoldoende verifieerbare gegevens overgelegd betreffende de wijze waarop hij gedurende de periode vanaf 26 juli 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hierdoor heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
1.7.
Naar aanleiding van een later ingediende aanvraag heeft het college aan appellant met ingang van 13 mei 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en geen afdoende antwoord heeft gegeven op de vraag waarvan hij heeft geleefd sinds 26 juli 2012. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften en de verklaring van appellant over zijn schulden viel af te leiden dat de vaste lasten van appellant werden doorbetaald ondanks het feit dat hij geen uitkering meer ontving. Dit mocht het college redelijkerwijs doen twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de door appellant over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen. Het college was onder deze omstandigheden gerechtigd om tot de datum met ingang waarvan de bijstand van appellant was ingetrokken een verklaring van appellante te verlangen over hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien. De door appellant overgelegde verklaringen van
[Naam G.] , [naam Ö.] , [naam A.] en [naam S.] , waarin zij verklaren dat zij geld geleend hebben aan appellant, zijn ongedateerd, bevatten, afgezien van de verklaring van [naam S.] , geen duidelijke omschrijving op welke uitgaven/vaste lasten de gestelde lening betrekking heeft, vermelden slechts een totaalbedrag van het geleende, en vermelden niet op welke data (deel)bedragen zijn verschaft. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat appellant daadwerkelijk geld heeft ontvangen en dat er een verband bestaat tussen de (hoogte/omvang van de) gestelde leningen en de kasstortingen op de rekening van appellant aangezien de hoogte van de stortingen niet één op één overeenkomt met de hoogte van de gestelde leningen. Appellant heeft bij zijn aanvraag om bijstand ook niet gemeld dat hij naast zijn schuld bij Agis nog andere schulden had en heeft geen melding gedaan van leningen bij vrienden, familie of collega’s. Het college heeft op goede gronden geconcludeerd dat appellant het bestaan van de leningen niet aannemelijk heeft gemaakt. Verder is gebleken dat in de periode dat appellant geen uitkering ontving geen achterstand in de betalingen van zijn vaste lasten zijn ontstaan. De verklaring van [naam S.] voor wat betreft de huur heeft slechts betrekking op een (korte) periode van vier maanden en biedt als zodanig geen afdoende verklaring voor de omstandigheid dat in de periode van 26 juli 2012 tot en met 5 februari 2014 geen huurachterstand is ontstaan. Het college mocht, gelet op meerdere betalingen door appellant aan Voogd en Voogd Verzekeringen onder vermelding van Nota Pakketpolis MotorrijtuigenverPolis [polis nummer] , in het kader van het onderzoek naar de financiële situatie van appellant nadere informatie hierover vragen. Appellant heeft de desbetreffende polis ondanks herhaald verzoek van het college niet overgelegd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat het college ten onrechte informatie van hem heeft verlangd over een verder in het verleden liggende periode. Appellant heeft met de door hem overgelegde gegevens aannemelijk gemaakt dat hij recht op bijstand had, er was geen sprake van onduidelijkheid in zijn financiële situatie. Verder heeft het college in het kader van de onderzoeksplicht nagelaten de inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen perioden lopen van 31 juli 2013 tot en met 25 oktober 2013 en van 7 november 2013 tot en met 5 februari 2014.
4.2.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat het college de door appellant verstrekte gegevens op juistheid en volledigheid heeft onderzocht en, gelet op het onder 4.2 en 4.3 weergegeven kader, niet gehouden was verdergaand onderzoek te doen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD