ECLI:NL:CRVB:2016:2734
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake IOAW-uitkering en ingangsdatum
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 2 juli 2015 het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg ongegrond verklaarde. Appellant ontving van 8 mei 2012 tot 31 december 2012 een uitkering op basis van de IOAW. Na een periode van werk via een uitzendbureau, dat op 17 september 2013 failliet ging, heeft appellant op 7 augustus 2013 een nieuwe IOAW-uitkering aangevraagd. Deze aanvraag werd echter buiten behandeling gesteld omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens aanleverde. Op 16 januari 2014 diende appellant opnieuw een aanvraag in, met als gewenste ingangsdatum 18 september 2013. Het college kende de uitkering toe vanaf 16 januari 2014, maar wees de aanvraag voor de periode van 18 september 2013 tot 16 januari 2014 af. Het college verklaarde het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte zijn stelling dat hij zich eerder had gemeld voor een aanvraag, onbesproken heeft gelaten. De Raad overweegt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen lopende aanvraag was ten tijde van de aanvraag van 16 januari 2014. De eerdere aanvraag van 7 augustus 2013 was afgedaan door het college. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitkering met terugwerkende kracht rechtvaardigen, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van griffier B. Fotchind, op 19 juli 2016.