ECLI:NL:CRVB:2016:2734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
15/5855 IOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake IOAW-uitkering en ingangsdatum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 2 juli 2015 het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg ongegrond verklaarde. Appellant ontving van 8 mei 2012 tot 31 december 2012 een uitkering op basis van de IOAW. Na een periode van werk via een uitzendbureau, dat op 17 september 2013 failliet ging, heeft appellant op 7 augustus 2013 een nieuwe IOAW-uitkering aangevraagd. Deze aanvraag werd echter buiten behandeling gesteld omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens aanleverde. Op 16 januari 2014 diende appellant opnieuw een aanvraag in, met als gewenste ingangsdatum 18 september 2013. Het college kende de uitkering toe vanaf 16 januari 2014, maar wees de aanvraag voor de periode van 18 september 2013 tot 16 januari 2014 af. Het college verklaarde het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte zijn stelling dat hij zich eerder had gemeld voor een aanvraag, onbesproken heeft gelaten. De Raad overweegt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen lopende aanvraag was ten tijde van de aanvraag van 16 januari 2014. De eerdere aanvraag van 7 augustus 2013 was afgedaan door het college. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitkering met terugwerkende kracht rechtvaardigen, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van griffier B. Fotchind, op 19 juli 2016.

Uitspraak

15/5855 IOAW
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 juli 2015, 14/7501 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 7 juni 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode van 8 mei 2012 tot 31 december 2012 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Vervolgens is appellant gaan werken via een uitzendbureau. Het uitzendbureau is op 17 september 2013 failliet verklaard. Appellant had nog tot 18 september 2013 recht op loondoorbetaling. Reeds op 7 augustus 2013 heeft appellant een uitkering ingevolge de IOAW aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 1 oktober 2013 buiten behandeling gesteld, op de grond dat appellant de gegevens die het college bij brief van
13 september 2013 heeft opgevraagd niet tijdig heeft overgelegd.
1.2.
Op 16 januari 2014 heeft appellant een IOAW-uitkering aangevraagd. Als gewenste ingangsdatum van zijn uitkering heeft hij op zijn aanvraagformulier 18 september 2013 vermeld.
1.3.
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het college aan appellant met ingang van 16 januari 2014 een IOAW-uitkering toegekend. Het college heeft de aanvraag over de periode van
18 september 2013 tot 16 januari 2014 afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 6 november 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de IOAW stelt het college het recht op uitkering op schriftelijke aanvraag vast. Ingevolge artikel 16a, eerste lid, van de IOAW wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op uitkering bestaat, de uitkering toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om een uitkering aan te vragen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2325), brengt artikel 16a,
eerste lid, van de IOAW mee dat in beginsel geen uitkering wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een stelling van appellant onbesproken heeft gelaten. Het betreft zijn stelling dat uit de brieven van het college van
13 september 2013 en 1 november 2013 blijkt dat hij zich eerder bij het college heeft gemeld voor het doen van een aanvraag. De rechtbank is er echter blijkens haar overwegingen van
uitgegaan dat appellant in de periode van 18 september 2013 tot 16 januari 2014 geen aanvraag heeft ingediend en heeft de stelling in zoverre niet gepasseerd. Anders dan appellant stelt, blijkt uit genoemde brieven niet dat sprake was van een aanvraag waarop nog niet was beslist. Uit de brief van 13 september 2013 blijkt immers dat deze betrekking heeft op de aanvraag van appellant van 7 augustus 2013 om een IOAW‑uitkering. Bij die brief heeft het college aan appellant nadere stukken opgevraagd en hem daartoe een hersteltermijn geboden. Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft het college de aanvraag van 7 augustus 2013 buiten behandeling gesteld omdat appellant de gevraagde stukken niet tijdig had ingeleverd. Daarmee was die aanvraag afgedaan. De brief van 1 november 2013, waarin het college een kopie van de voorlopige aanslag over 2012 heeft opgevraagd, hield verband met de uitkering die appellant in de periode van 8 mei 2012 tot 31 december 2012 van het college ontving en had dus niet betrekking op een nog lopende aanvraag. Er bestond dus ten tijde van de aanvraag van 16 januari 2014 niet nog een aanvraag waarop nog niet was beslist. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat in wat appellant heeft aangevoerd, namelijk dat hij vanaf 18 september 2013 geen inkomen had, geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen die verlening van een uitkering met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Appellant heeft nog aangevoerd dat hij zo lang mogelijk heeft gewacht met het doen van een aanvraag. Deze stelling mist echter feitelijke grondslag, nu appellant reeds op 7 augustus 2013 een uitkering heeft aangevraagd. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
4.4.
Gelet op 4.2 en 4.3 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD