ECLI:NL:CRVB:2016:2711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
15/1634 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsverbod en ambtsbericht in het ambtenarenrecht met betrekking tot intimidatie en wangedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam als sergeant-majoor bij het ministerie van Defensie, was betrokken bij een voorval waarbij een schoonmaakster zich geïntimideerd voelde door zijn gedrag. De minister van Defensie had op basis van dit voorval een ambtsbericht vastgesteld en een toegangsverbod opgelegd voor het militair complex. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het ambtsbericht ongegrond verklaard, maar het beroep tegen het toegangsverbod gegrond verklaard en het besluit van de minister in dat opzicht vernietigd.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het ambtsbericht terecht was vastgesteld, maar dat het toegangsverbod in strijd was met de wet, omdat het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) geen basis biedt voor een dergelijk verbod. De Raad oordeelde dat de minister niet in redelijkheid het toegangsverbod kon opleggen, omdat dit een te ingrijpende maatregel was die niet voldoende was onderbouwd. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op het toegangsverbod en verklaarde het beroep van de appellant gegrond in dat opzicht. De overige onderdelen van de uitspraak werden bevestigd.

De Raad heeft de minister ook veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 992,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het opleggen van sancties in het ambtenarenrecht, vooral wanneer het gaat om de rechtspositie van de betrokken ambtenaar.

Uitspraak

15/1634 MAW, 15/2615 MAW
Datum uitspraak: 14 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 februari 2015, 14/4615 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Weehuizen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Weijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam bij het ministerie van Defensie, in de rang van sergeant-majoor.
1.2.
Op 5 juni 2013 is melding gemaakt van een voorval op 4 juni 2013 op of nabij het [militair complex] (militair complex). Een schoonmaakster zou buiten de poort lastig gevallen zijn door een militair. Gemeld is dat zij haar fiets pakte en bemerkte dat zij werd bekeken door een militair die naast een blauw busje stond. Bij het verlaten van het militair complex, volgde het busje haar langzaam en na ongeveer 300 meter werd zij door dezelfde militair/chauffeur, door het inmiddels geopende raam, aangesproken. Meerdere keren werd zij gevraagd mee te gaan ‘koffie drinken’, maar aan de toon en drang merkte ze dat iets anders werd bedoeld. Na wederom ‘nee’ gezegd te hebben reed de man weg.
1.3.
De Commissie van Onderzoek (commissie) heeft het voorval onderzocht. De commissie heeft de schoonmaakster op 17 juli 2013 gehoord. De schoonmaakster heeft te kennen gegeven zich bang, bedreigd en geïntimideerd te hebben gevoeld tijdens het voorval. De commissie heeft op 19 juli 2013 een rapport uitgebracht.
1.4.
Bij brief van 29 oktober 2013 heeft de minister het voornemen kenbaar gemaakt om een ambtsbericht vast te stellen als bedoeld in artikel 28c van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR). Appellant heeft hierover op 31 oktober 2013 zijn zienswijze mondeling naar voren gebracht.
1.5.
De minister heeft bij besluit van 6 januari 2014 aan appellant met ingang van 1 februari 2014 ontslag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, onder k, van het AMAR. Naar aanleiding van het rapport van de commissie concludeert de minister dat appellant verregaand nalatig is geweest in de vervulling van zijn plichten. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarna hij is gehoord tijdens een hoorzitting op 19 februari 2014.
1.6.
Bij besluit van 12 mei 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het besluit van 6 januari 2014 herroepen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de gedragingen onvoldoende basis bieden voor ontslag op grond van artikel 39, tweede lid, onder k, van het AMAR. De minister heeft in de plaats van het herroepen besluit ten aanzien van appellant een ambtsbericht vastgesteld, dat tot zes jaar na de vaststelling zal worden meegewogen bij een te nemen rechtspositioneel besluit. Verder draagt de minister aan appellant op om tot het einde van zijn diensttijd niet meer te verschijnen op het militair complex, ten einde een confrontatie met de betrokken schoonmaakster te vermijden. Indien hij om redenen van dienst toch op het militair complex moet komen, dient hij hiervoor bij elke gelegenheid de uitdrukkelijke toestemming te hebben van de vigerend commandant in samenspraak met de verantwoordelijke commandant ten aanzien van het militair complex. Appellant is ervoor verantwoordelijk dat zijn vigerend commandant volledig op de hoogte is van alle relevante feiten en/of omstandigheden van zijn aanwezigheidsbeperkingen ten aanzien van het militair complex.
2. De rechtbank heeft, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen het vastgestelde ambtsbericht. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het toegangsverbod en heeft het besluit van 12 mei 2014 in zoverre vernietigd. Vervolgens heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het toegangsverbod voor het militair complex wordt gerelateerd aan de duur van de arbeidsrelatie van de schoonmaakster ter zake van dat militair complex. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de vastgestelde feiten voldoende zijn onderbouwd en dat inzicht bestaat in de omstandigheden waaronder de appellant verweten gedragingen hebben plaatsgevonden. Deze vaststellingen van de minister vormden een voldoende grondslag voor de conclusie dat sprake is van verwijtbaar wangedrag. De minister was bevoegd een ambtsbericht vast te stellen en heeft in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kunnen maken. De minister heeft voorts in redelijkheid kunnen besluiten tot het toegangsverbod, maar dit verbod heeft echter een te ruime strekking en dient te worden beperkt tot de duur van de aanstelling van de schoonmaakster.
3. Appellant en de minister hebben zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ambtsbericht
4.1.
De minister heeft betoogd dat de gemachtigde van appellant tijdens de hoorzitting op
19 februari 2014 expliciet naar voren heeft gebracht dat appellant zou berusten indien een ambtsbericht zou worden vastgesteld in de plaats van het verlenen van ontslag. Hiermee is het procesbelang bij het beroep tegen het vaststellen van het ambtsbericht komen te vervallen. De rechtbank heeft appellant daarom ten onrechte ontvankelijk verklaard in dit beroep. Dit betoog wordt niet gevolgd. Het verslag van de hoorzitting rechtvaardigt niet de conclusie dat appellant uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn rechtsmiddelen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de gelegenheid had moeten worden gesteld te reageren indien de heroverweging van het besluit van 6 januari 2014 zou leiden tot het vaststellen van een ambtsbericht. Om die reden kan het ambtsbericht volgens hem niet in stand blijven. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is van betekenis dat de minister reeds op 29 oktober 2013 een voornemen heeft uitgebracht tot het vaststellen van een ambtsbericht en appellant op 31 oktober 2013 gebruik heeft gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om hierop zijn zienswijze te geven. Het stond de minister vervolgens vrij om zonder appellant opnieuw te horen het ontslagbesluit van 6 januari 2014 te herroepen en in plaats daarvan een ambtsbericht vast te stellen.
4.3.
Appellant stelt zich op het standpunt dat zijn gedragingen objectief gezien niet als dwingend en intimiderend kunnen worden beschouwd. De schoonmaakster is op de openbare weg aangesproken door appellant en hij is daarna, binnen een minuut, weggereden. Dit standpunt wordt niet gevolgd. De uitlatingen van appellant tijdens de hoorzitting op
31 oktober 2013 tonen aan dat de gevoelens van bedreiging en intimidatie van de schoonmaakster ten tijde van het voorval gerechtvaardigd waren. Appellant noemt zijn gedraging namelijk een ‘dwangmatigheid’. Hij heeft kenbaar gemaakt deze dwangmatigheid te beschouwen als een ‘seks/liefdeverslaving’. Dat de schoonmaakster niet op de hoogte was van deze achtergrond van appellant, zoals hij heeft betoogd, maakt niet dat haar gevoelens ongefundeerd waren.
Toegangsverbod
4.4.1.
Het AMAR bevat geen bepaling die het expliciet mogelijk maakt dat een toegangsverbod als hier aan de orde kan worden opgelegd. Appellant heeft betoogd dat dit verbod om die reden in rechte geen stand kan houden. Dit betoog slaagt. De Raad slaat hierbij tevens acht op de reikwijdte van het toegangsverbod en de mate waarin dit verbod ingrijpt in de rechtspositie van appellant. Het toegangsverbod omvat namelijk niet enkel een verbod om het militair complex te betreden. Dit verbod geldt voor de duur van zijn diensttijd. Indien hij om redenen van dienst toch op het militair complex moet komen, dient hij hiervoor bij elke gelegenheid de uitdrukkelijke toestemming te hebben van de vigerend commandant in samenspraak met de verantwoordelijke commandant ten aanzien van het militair complex. Appellant is er tevens voor verantwoordelijk dat zijn vigerend commandant volledig op de hoogte is van alle relevante feiten en/of omstandigheden van zijn aanwezigheidsbeperkingen ten aanzien van het militair complex.
4.4.2.
Nu het toegangsverbod in rechte geen stand houdt, kunnen de overige beroepsgronden van appellant en de minister buiten bespreking blijven.
Conclusie
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt voorzover het betreft het toegangsverbod. Voor het overige faalt het hoger beroep van appellant. Uit wat is overwogen onder 4.1 en 4.4.2 volgt dat het incidenteel hoger beroep van de minister niet slaagt.
4.6.
De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover deze betrekking heeft op het toegangsverbod. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren voor zover het betreft het toegangsverbod en het besluit van 12 mei 2014 in zoverre vernietigen. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het toegangsverbod;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft het toegangsverbod en vernietigt het
besluit van 12 mei 2014 in zoverre;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 248,-
vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) S.W. Munneke

HD