ECLI:NL:CRVB:2016:2684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2016
Publicatiedatum
15 juli 2016
Zaaknummer
15-2005 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, die als taxichauffeur werkte, had zich op 5 oktober 2011 ziekgemeld vanwege schouderklachten, nekklachten en depressieve klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 1 augustus 2013 vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij op dat moment minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant verzocht het Uwv om heroverweging van dit besluit na een verslechtering van zijn gezondheid en een aanstaande operatie aan zijn rechter schouder.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en de door appellant aangegeven klachten adequaat hadden gewogen. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen waren onderschat. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de medische gegevens geen aanknopingspunten boden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellant, en dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de eerdere oordelen konden ondermijnen.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij geen aanleiding werd gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2005 WIA
Datum uitspraak: 15 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
10 februari 2015, 14/2054 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en naar aanleiding van een vraag van de Raad een rapport van de verzekeringsarts bezwaar overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2016. Namens appellant is mr. Kaya verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeur in een omvang van 40 uur per week. Hij heeft zich op 5 oktober 2011 ziekgemeld vanwege (al langer bestaande) schouderklachten beiderzijds, nekklachten en depressieve klachten.
1.2.
Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant, gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van
28 september 2013 geen recht is ontstaan op een Wet WIA-uitkering, omdat hij op laatstgenoemde datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen geschikt is voor passende arbeid.
1.3.
Appellant heeft op 18 september 2013 gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd omdat er (wederom) een operatie moet plaats vinden aan zijn rechter schouder. Deze operatie zal naar verwachting in december 2013 plaatsvinden. Appellant verzoekt het Uwv het besluit van 1 augustus 2013 te heroverwegen omdat hij zich vanwege zijn toegenomen klachten niet in staat acht de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
1.4.
Na verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige heroverweging heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2014 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht. Hierbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen het dossier hebben bestudeerd en appellant hebben gezien op het spreekuur van 11 juli 2013 en de hoorzitting van 31 januari 2014. De verzekeringsartsen hebben de door hen verkregen informatie van de huisarts, de neuroloog, de revalidatiearts en de KNO-arts bij hun beoordeling van de beperkingen van appellant betrokken. Zij hebben ook alle door appellant aangegeven klachten, zoals klachten van de schouders, de knie-, duizeligheids-, long-, maag-, neus- en allergische klachten op kenbare wijze betrokken bij de beoordeling. De nekklachten heeft appellant wel genoemd bij de ziekmelding maar niet herhaald bij het medisch onderzoek. De psychische klachten heeft appellant eerst in beroep aangevoerd. Op overtuigende wijze is de belastbaarheid van appellant zowel wat betreft de lichamelijke als de psychische klachten gemotiveerd. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen en de door de verzekeringsartsen opgestelde belastbaarheid zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 5 februari 2014. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat de functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050), productiemedewerker industrie (samensteller van producten) (sbc-code 111180) en productiemedewerker metaal en elektro-industrie
(sbc-code 111171) geschikt zijn voor appellant. Eerst in beroep heeft het Uwv de geschiktheid van de functies afdoende gemotiveerd. Dit gebrek wordt door de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd omdat appellant hierdoor niet in zijn belangen is geschaad.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn beperkingen als gevolg van zijn klachten zoals genoemd onder 2 heeft onderschat. Appellant heeft bij brief van 6 mei 2016, een besluit van 12 december 2014 van het Uwv met onderliggende medische en arbeidskundige rapporten alsmede informatie van orthopedisch chirurg van
1 oktober 2013, 24 en 30 december 2013 en 29 augustus 2014, ingediend. Bij dit besluit is aan appellant met ingang van 20 december 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend omdat er na de operatie aan de rechterschouder in december 2013 bij appellant sprake is van functioneel nagenoeg éénarmigheid. Appellant heeft betoogd dat deze situatie ook al ten tijde van de datum in geding, 28 september 2013, aan de orde was omdat de functionaliteit van de rechterschouder toen al praktisch nihil was. Aldus was appellant met ingang van
28 september 2013 volledig arbeidsongeschikt. Inmiddels ervaart appellant ook heftige pijnklachten aan de linkerarm die niet zijn meegewogen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad in wat in hoger beroep naar voren is gebracht geen aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank daarover voor onjuist te houden. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant zoals vastgelegd in de FML van 5 februari 2014 hebben overschat. De verzekeringsartsen hebben appellant gezien en hebben appellant onderzocht. De lichamelijke en psychische klachten van appellant alsmede de informatie van de huisarts en de behandelend sector zijn inzichtelijk betrokken en gewogen. Door de verzekeringsartsen is niet ontkend dat appellant hardnekkige, forse schouderklachten heeft. Daartoe zijn immers forse beperkingen vastgesteld en neergelegd in de FML. De door appellant bij brief van 6 mei 2016 overgelegde stukken, waaronder de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering per 23 december 2013 met de onderliggende medische en arbeidskundige beoordeling alsmede de informatie van de orthopedisch chirurg, hebben geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 24 mei 2016 inzichtelijk en overtuigend nader gemotiveerd dat uit de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts naar voren is gekomen dat appellant ten tijde in geding, met zijn rechter schouder bewegingsmogelijkheden had, zij het in beperkte mate. Daartoe wordt gewezen op het rapport van de verzekeringsarts van 23 juli 2013. Eerst per
23 december 2013 is er sprake van functioneel éénarmigheid, na een postoperatieve status. Met betrekking tot de overige lichamelijke en psychische klachten heeft appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die doen twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel door het Uwv.
4.2.
Ook wat betreft de arbeidskundige grondslag worden de overwegingen van de rechtbank onderschreven. Uitgaande van de juistheid van de FML wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht passend zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. Met het rapport van 5 februari 2014 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is dit inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
4.3.
Wat in 4.1 en 4.2 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.J. van Gendt

NK