ECLI:NL:CRVB:2016:2666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
14 juli 2016
Zaaknummer
15/5984 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ontslag wegens plichtsverzuim van ambtenaar met betrekking tot het ophalen van handtekeningen en foutief declareren van overwerk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een onvoorwaardelijke disciplinaire straf van ontslag die aan een ambtenaar is opgelegd wegens toerekenbaar plichtsverzuim. De ambtenaar, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, werd verweten handtekeningen te hebben verzameld voor een privé-aangelegenheid en foutief overwerk te hebben gedeclareerd. De Raad oordeelde dat de ambtenaar zich had gemengd in een juridisch geschil tussen haar werkgever en een uitzendkracht, wat haar positie als ambtenaar ondermijnde. Daarnaast werd vastgesteld dat de ambtenaar onterecht overuren had gedeclareerd en niet altijd de vereiste werkinstructies volgde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het ontslag onevenredig was, maar de Raad kwam tot de conclusie dat de ernst van de gedragingen het ontslag rechtvaardigde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de gemeente ongegrond, waardoor het ontslag in stand bleef.

Uitspraak

15/5984 AW
Datum uitspraak: 14 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 augustus 2015, 14/7233 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding op 19 maart 2014 van de Wet van 7 februari 2013 tot wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met het afschaffen van de bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen (Stb. 2013, 76) is het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam in de plaats getreden van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van appellant, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan het dagelijks bestuur.
Namens appellant heeft mr. H.A.E. van Soest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 8 april 2016 heeft mr. J.H.M. Huizinga, advocaat, zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellant.
Namens betrokkene heeft mr. A. Lange een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Huizinga, drs. C.M.A. Steenkamp-Faaij, B.G. Kropfeld en
A.M. Niezen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Lange.

OVERWEGINGEN

1.1.
Sinds 1 mei 1986 was betrokkene werkzaam bij de gemeente Amsterdam, laatstelijk, sinds 15 december 2010, in de functie van [functie 1] , op de afdeling [afdeling] .
1.2.
Op 8 november 2013 heeft een gesprek tussen betrokkene en haar leidinggevenden plaatsgevonden, waarin haar is gevraagd of zij bij verschillende medewerkers is rondgegaan met een lijst om handtekeningen te verzamelen voor een uitzendkracht, [naam 1] , in verband met een vermeend bedrijfsongeval dat hem zou zijn overkomen op 12 februari 2013. Betrokkene heeft in dit gesprek te kennen gegeven dat zij alleen [naam 2] , [functie 2] , heeft benaderd om te getuigen in deze zaak. Op 11 november 2013 heeft [naam 3] , [functie 2] , verklaard dat betrokkene hem op 6 november 2013 heeft benaderd om een verklaring over het bedrijfsongeval te ondertekenen, en dat hij dat heeft gedaan. Op 24 januari 2014 heeft appellant e-mailberichten ontvangen van de letselschadespecialist van [naam 1] , waarbij getuigenverklaringen van [naam 3] en van betrokkene waren gevoegd over het vermeende bedrijfsongeval. Met betrokkene is op
3 februari 2014 een verantwoordingsgesprek gevoerd over het ophalen van handtekeningen ten behoeve van een privé-aangelegenheid, betreffende de situatie van uitzendkracht
[naam 1] , alsmede over andere voorvallen die volgens appellant sinds september 2013 zijn onderzocht en geconstateerd, te weten onjuist declareren van overwerk en het tijdens werktijd veelvuldig met de dienstauto geparkeerd staan op locaties, waaronder de [adres] , die niet overeenstemmen met de opgedragen werkzaamheden. Tijdens dit gesprek is afgesproken dat appellant een aantal zaken zal natrekken en de button van betrokkene, waarmee zij dient in te loggen in de dienstauto, zal controleren. Deze button dient als middel om te controleren welke medewerker, wanneer en waar in welke dienstauto rijdt. Op 10 februari 2014 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat hij vanwege een aantal tegenstrijdigheden in haar verklaringen tijdens het verantwoordingsgesprek van 3 februari 2014, diepgaander onderzoek noodzakelijk acht en is haar hangende dit onderzoek de toegang tot het werk ontzegd. Op 5 maart 2014 heeft wederom een verantwoordingsgesprek plaatsgevonden.
1.3.
Nadat betrokkene haar zienswijze over het voornemen daartoe had gegeven, heeft appellant betrokkene bij besluit van 12 mei 2014 primair met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk strafontslag verleend op grond van artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA). Subsidiair heeft appellant betrokkene ontslag op andere gronden verleend op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA. Aan het strafontslag zijn de volgende gedragingen als plichtsverzuim ten grondslag gelegd:
1. Betrokkene heeft handtekeningen gevraagd aan twee medewerkers, [naam 2] en [naam 3] , om te bewijzen dat een uitzendkracht, [naam 1] , als gevolg van een bedrijfsongeval op 12 februari 2013 blijvend letsel zou hebben opgelopen. Betrokkene heeft zich daarmee ongevraagd en zonder toestemming of overleg gemengd in een juridisch geschil tussen de werkgever en een uitzendkracht over een vermeend bedrijfsongeval op die datum. Daarbij geldt dat betrokkene op de bewuste dag niet werkzaam was en zij in het geheel geen bemoeienis heeft met hetgeen op
12 februari 2013 zou hebben plaatsgevonden. Met haar gedrag werkt zij mee aan een schadeclaim jegens haar werkgever, terwijl de feitelijke toedracht niet bij haar bekend is en zij dus ook niet weet of er daadwerkelijk sprake is van een bedrijfsongeval en/of schade waarvoor haar werkgever aansprakelijk zou moeten worden gehouden.
2. Betrokkene heeft in het gesprek op 8 november 2013 een leugenachtige verklaring afgelegd door te verklaren dat zij alleen de medewerker [naam 2] over het vermeende bedrijfsongeval om een handtekening heeft gevraagd, terwijl ook de medewerker [naam 3] heeft verklaard dat betrokkene hem om een handtekening heeft gevraagd.
3. Betrokkene heeft [naam 3] , een hiërarchisch ondergeschikte medewerker, ertoe bewogen een handtekening te zetten, waardoor zij haar positie als assistent-groepsleider heeft misbruikt en haar voorbeeldfunctie heeft geschaad.
4. In het verantwoordingsgesprek op 3 februari 2014 heeft zij volhard in haar leugenachtige verklaring, dat zij alleen [naam 2] heeft verzocht een verklaring te ondertekenen.
5. Op 3 februari 2014 heeft betrokkene gelogen door te zeggen dat zij zelf geen verklaring heeft afgelegd over de kwestie [naam 1] . Appellant heeft van de letselschadespecialist van [naam 1] een document ontvangen, met daarop de datum van 14 november 2013 vermeld, waarin betrokkene verklaart dat er op
12 februari 2013 een bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden, dat zij de betreffende uitzendkracht naar [naam 4] , toenmalig [functie 3] , heeft verwezen om een letselbrief op te laten opstellen en dat, omdat dit volgens betrokkene niet zou zijn gedaan, haar werkgever nalatig zou zijn geweest.
6. Betrokkene heeft geprobeerd om achteraf het beeld te construeren dat zij zich buiten de discussie heeft gehouden door op dezelfde dag als haar verklaring aan de letselschadespecialist, te weten 14 november 2013, waarin zij stelt dat sprake is van een bedrijfsongeval, een brief aan [naam 1] op te stellen en laatstgenoemde deze brief ook te laten ondertekenen met de mededeling dat zij “er niets mee te maken heeft”, hetgeen appellant volstrekt ongeloofwaardig acht.
7. Met betrekking tot de door betrokkene overgelegde verklaring van [naam 4] , gedateerd 12 februari 2013, waarin hij verklaart dat hij met betrokkene telefonisch contact heeft gehad over het vermeende bedrijfsongeval, gaat appellant ervan uit dat deze verklaring (veel) later is opgesteld en er blijkbaar toe moet dienen aan te tonen dat zij geen actieve betrokkenheid heeft gehad in de mogelijke claim van [naam 1] . Appellant acht ongeloofwaardig dat betrokkene en [naam 4] op
12 februari 2013 zakelijk overleg hebben gehad en dat [naam 4] op diezelfde dag een verklaring heeft opgesteld, omdat hij toen volledig arbeidsongeschikt was en betrokkene op 12 februari 2013 niet werkzaam was. Deze ondoorzichtige handelswijze neemt appellant haar bijzonder kwalijk.
8. Betrokkene staat met grote regelmaat, door appellant beoordeeld vanaf 30 mei 2013, met haar dienstauto in de [adres] geparkeerd en/of verblijft daar (in een woning), zonder dat concrete werkzaamheden of (klacht)meldingen van burgers haar aanwezigheid rechtvaardigen, en zonder dat zij hiertoe van haar leidinggevende opdracht dan wel toestemming heeft verkregen. Hiermee onttrekt zij zich aan haar verantwoordelijkheden en verplichtingen als werknemer.
9. Appellant acht de verklaring van betrokkene dat zij de dienstauto in de [adres] parkeert omdat het een niet-betaaldparkerengebied betreft ongeloofwaardig, omdat zij een parkeerontheffing heeft. Gelet op de beperkte duur dat de dienstauto in deze straat stond geparkeerd, acht appellant de verklaring van betrokkene dat zij haar auto daar parkeerde om vervolgens te voet haar werkgebied in te gaan evenmin geloofwaardig.
10. Dat zij een plasadres zou hebben bij de bewoners op [huisnummer] in de [adres] acht appellant evenmin een toereikende verklaring voor het parkeren van de dienstauto en haar verblijf in deze straat, nu zij gebruik kan maken van het toilet in het dienstgebouw aan de [straat] . Bovendien is de duur van haar verblijf in de [adres] (veel) langer dan een regulier toiletbezoek.
11. Pas nadat betrokkene is geconfronteerd met haar ongeldige verblijf in de [adres] , heeft zij gesteld dat zij daar het toilet bezocht vanwege haar darmproblemen, waartoe zij een verklaring van de huisarts heeft overgelegd. Als betrokkene hiervan daadwerkelijk last zou hebben, waardoor zij werd gehinderd in de uitoefening van haar werkzaamheden, had zij als werknemer hiervan melding moeten doen bij de bedrijfsarts en/of haar leidinggevende om hiervoor een oplossing te vinden.
12. Betrokkene heeft op 5, 9, 12, 14 en 23 november 2013 en 5 december 2013 overuren gedeclareerd, terwijl de vermeende eindtijden niet overeenkomen met de binnenkomst van de veegmachines. Bovendien was er op 5 december 2013 geen markt.
13. Meer specifiek heeft betrokkene op 5 november 2013 tot 20.00 uur aan overuren gedeclareerd terwijl zij om 18.40 uur al naar huis was vertrokken.
14. Betrokkene rijdt meestal zonder button in de dienstauto en zij gebruikt haar eigen button zelden. Met het niet (altijd) gebruiken van de button houdt zij zich niet aan de werkinstructie. Bovendien heeft zij op 3 februari 2014 in strijd met de waarheid verklaard dat zij altijd haar button gebruikt.
1.4.
Bij besluit van 26 september 2014 (bestreden besluit), voor zover in dit geding van belang, heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2014, in afwijking van het advies van de Bezwaarschriftencommissie Nieuw-West, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het
bestreden besluit voor zover het de ontslaggronden betreft gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door op 8 november 2013 en op 3 februari 2014 in strijd met de waarheid te verklaren dat zij enkel [naam 2] heeft benaderd voor een handtekening, door op 3 februari 2014 in strijd met de waarheid te verklaren dat zij geen verklaringen omtrent de kwestie [naam 1] heeft afgelegd, door het foutief schrijven van overwerk voor 5, 9 en 23 november 2013 en 5 december 2013, en door op 3 februari 2014 in strijd met de waarheid te verklaren dat zij altijd haar button gebruikt. Van de overige verweten gedragingen heeft de rechtbank geoordeeld dat deze geen plichtsverzuim opleveren. Het vastgestelde plichtsverzuim is aan betrokkene toe te rekenen. De straf van onvoorwaardelijk ontslag acht de rechtbank echter niet evenredig aan het resterende plichtsverzuim. Het strafontslag kan daarom geen stand houden. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat de subsidiaire ontslaggrond van ontslag op andere gronden evenmin stand kan houden.
3. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank geen plichtsverzuim heeft aangenomen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het strafontslag onevenredig is en dit ontslag noch het ontslag op andere gronden stand kunnen houden.
4. Betrokkene heeft in hoger beroep te kennen gegeven dat zij de overwegingen in de aangevallen uitspraak onderschrijft.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank heeft de verweten gedragingen ingedeeld in vier hoofdonderwerpen. De Raad zal hierna deze door de rechtbank gehanteerde indeling volgen.
A: Het handelen van betrokkene in de zaak van [naam 1] , gedragingen 1 tot en met 7
5.2.1.
Aangaande gedraging 1 overweegt de Raad dat niet aan betrokkene is verweten, zoals de rechtbank heeft overwogen, dat zij met een lijst is rondgegaan om handtekeningen onder de medewerkers te verzamelen, maar dat zij zich in een juridisch geschil tussen de werkgever en een uitzendkracht heeft gemengd over een vermeend bedrijfsongeval en dat zij heeft meegewerkt aan een schadeclaim jegens haar werkgever, door aan twee medewerkers te vragen om verklaringen hierover te ondertekenen. De Raad is van oordeel dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene gedraging 1 heeft begaan. Met de gedragingen 2 en 4 staat vast dat betrokkene in november 2013 aan de medewerkers [naam 2] en [naam 3] heeft gevraagd om reeds opgestelde verklaringen omtrent het vermeende bedrijfsongeval te ondertekenen. Dit heeft betrokkene gedaan nadat [naam 1] , die sinds medio februari 2013 niet meer werkzaam was bij de gemeente Amsterdam, zijn voormalige werkgever in juli 2013 aansprakelijk heeft gesteld. Daarmee onderschrijft de Raad het standpunt van appellant dat betrokkene zich heeft gemengd in een bestaand juridisch geschil. In de desbetreffende verklaring, die door [naam 3] is ondertekend en naar de letselschadespecialist van [naam 1] is verzonden, bevestigt [naam 3] dat de papierpotauto kapot was, waardoor [naam 1] een bak van deze auto op zijn schouder heeft gekregen. Hieruit blijkt dat deze verklaring ten doel had te bewijzen dat [naam 1] als gevolg van een bedrijfsongeval op 12 februari 2013 letsel had opgelopen. Betrokkene heeft dus meegewerkt aan een schadeclaim jegens haar werkgever.
5.2.2.
Met gedraging 3 is niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, aan betrokkene verweten dat zij misbruik van haar positie heeft gemaakt door voornoemde twee medewerkers onder druk te zetten om een verklaring te ondertekenen, maar dat zij als leidinggevende [naam 3] , een ondergeschikte, ertoe heeft bewogen een verklaring aangaande het vermeende bedrijfsongeval te ondertekenen en zij aldus haar positie heeft misbruikt en haar voorbeeldfunctie heeft geschaad. Appellant heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene deze gedraging heeft begaan. Tijdens het gesprek tussen twee leidinggevenden en [naam 3] op 11 november 2013 heeft [naam 3] immers verklaard dat hij een handtekening heeft gezet omdat betrokkene dit wilde en dat hij geen nee durfde te zeggen, omdat zij zijn leidinggevende is. Betrokkene heeft in dit verband naar voren gebracht dat zij functioneel en geen hiërarchisch leidinggevende is. Wat voor leidinggevende zij is, maakt hierbij echter geen verschil.
5.2.3.
Voorts is voor de Raad voldoende aannemelijk dat betrokkene gedraging 6 heeft begaan. Met gedraging 5 staat vast dat zij een verklaring, met datumstempel 14 november 2013, heeft doen toekomen aan de letselschadespecialist van [naam 1] , waarin zij heeft gesteld dat aan de zijde van de werkgever sprake was van nalatigheid ter zake het vermeende bedrijfsongeval. In tegenstelling tot deze verklaring vermeldt de tweede verklaring van betrokkene, gedateerd 14 november 2013, dat zij niets te maken heeft met het bedrijfsongeval. Nu in deze tweede verklaring wordt gerefereerd aan de eerste brief van 14 november 2013, staat daarmee vast dat deze later is opgesteld. De Raad acht onmiskenbaar dat betrokkene aldus een nadere uitleg van de eerste brief heeft willen geven, om achteraf het beeld te construeren dat zij zich buiten de discussie heeft gehouden. De Raad acht in dit verband met appellant van betekenis dat betrokkene deze verklaring eerst op 11 maart 2014 heeft overgelegd, terwijl zij in het gesprek op 3 februari 2014 noch in het gesprek op 5 maart 2014 op enig moment over één of beide verklaringen van 14 november 2013 heeft gerept.
5.2.4.
Met betrekking tot gedraging 7 volgt de Raad appellant in zijn stelling dat ongeloofwaardig is dat betrokkene en [naam 4] op 12 februari 2013 zakelijk overleg hebben gehad over de situatie van [naam 1] en dat [naam 4] op diezelfde dag een verklaring heeft opgesteld. Vast staat dat [naam 4] toen volledig arbeidsongeschikt was door een herseninfarct, en dat betrokkene op die dag verlof had. Bovendien heeft
[naam 1] zich pas op 13 februari 2013 ziekgemeld. Daarbij komt dat betrokkene de verklaring pas op 11 maart 2014, na het tweede verantwoordingsgesprek, heeft overgelegd en zij over de juistheid van de datering hiervan wisselend heeft verklaard. De Raad acht, anders dan de rechtbank, aannemelijk dat deze verklaring later is opgesteld, met het oogmerk, gezien de inhoud ervan, aan te tonen dat betrokkene geen actieve betrokkenheid heeft gehad in de mogelijke claim van [naam 1] , en dat zij aldus ondoorzichtig heeft gehandeld. De verklaring bevat overigens nog een onduidelijkheid, nu hierin staat dat betrokkene het probleem bij een vervanger van [naam 4] heeft neergelegd, terwijl van een melding van het vermeende bedrijfsongeval door betrokkene bij een vervanger niet is gebleken.
B: Het parkeren door betrokkene van haar dienstauto in de [adres] , gedragingen 8 tot en met 11
5.3.
De kern van deze verwijten is, dat betrokkene onder diensttijd zonder valide reden parkeerde en/of verbleef in de [adres] en zich daarmee aan haar werkzaamheden heeft onttrokken. Hoewel de verklaringen van betrokkene hieromtrent niet uitblinken in duidelijkheid, is het aan appellant om aannemelijk te maken dat betrokkene deze gedragingen heeft begaan. Daarin is appellant niet geslaagd. Uit de door appellant ter zake verstrekte overzichten volgt dat betrokkene vaak haar dienstauto in deze straat parkeerde. Niet is echter gebleken dat dat haar niet was toegestaan. Appellant heeft ook bevestigd dat deze straat in betrokkenes werkgebied ligt. De stelling van appellant dat deze straat geen zogeheten aandachtsgebied betrof, heeft betrokkene niet weersproken. Dit betekent echter niet dat de aanwezigheid van haar dienstauto niet zou kunnen worden gerechtvaardigd door werkzaamheden elders in dit werkgebied. Daarbij genoot betrokkene een grote mate van vrijheid met betrekking tot de door haar te verrichten werkzaamheden. Betrokkene heeft in dit verband verklaard dat zij vanaf genoemde straat te voet de wijk inging om haar werk te doen. Uit de stelling van appellant dat een Coördinator D zelden te voet de wijk inging om toezicht te houden op de werkzaamheden, leidt de Raad af dat dit niet uitgesloten wordt. Voorts zou toiletbezoek op [huisnummer] van deze straat in noodsituaties voorstelbaar kunnen zijn, gelet op door de huisarts bevestigde darmproblemen van betrokkene. Appellant heeft aldus onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat betrokkene haar verplichtingen als ambtenaar niet nakwam en dat zij zich daadwerkelijk aan haar werkzaamheden onttrok. Dat het erop lijkt dat betrokkene niet altijd de meest logische volgorde in haar werkzaamheden aanhield en dat zij het toilet had kunnen bezoeken in gebouwen van appellant, die tevens nabij haar werkgebied lagen, is onvoldoende om anders te concluderen. Deze gedragingen leveren dan ook geen plichtsverzuim op.
C: Verwijten aan betrokkene omtrent het foutief schrijven van overwerk,
gedragingen 12 en 13
5.4.
Niet in geschil is het oordeel van de rechtbank, dat betrokkene voor 5, 9 en 23 november 2013 en 5 december 2013 ten onrechte overuren heeft gedeclareerd. Voor de dagen
12 en 14 november 2013 heeft appellant dit, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ook aannemelijk gemaakt. Betrokkene heeft verwezen naar een (oude) afspraak met [naam 4] om op werkdagen voor de marktdiensten standaard tot 20.00 uur (op zaterdagen tot 21.00 uur) te declareren en eventueel meer- en minderwerk daarbij tegen elkaar af te strepen, wat [naam 4] in een verklaring heeft bevestigd. Deze verklaring heeft appellant in hoger beroep gemotiveerd weerlegd met verklaringen van (voormalig) leidinggevenden
[leidinggevende 1] , [leidinggevende 2] , en [leidinggevende 3] , waaruit blijkt dat een dergelijke afspraak niet bestond en dat men alleen gewerkte uren kon declareren. Betrokkene heeft haar stelling, dat [leidinggevende 1] ook op de door haar gestelde wijze zou declareren, onvoldoende onderbouwd. Uit één declaratieformulier voor overwerk van [leidinggevende 1] van 2 april 2013, waarop als eindtijden 20.00 uur en 21.00 uur zijn vermeld blijkt niet dat hij deze uren niet daadwerkelijk heeft gewerkt. De stelling van betrokkene dat haar leidinggevende de declaraties aanvankelijk had goedgekeurd kan haar evenmin baten. Juist vanwege haar functie van assistent-groepsleider mocht appellant haar het onjuist declareren extra aanrekenen.
D: Het buttongebruik van betrokkene, gedraging 14
5.5.
Niet in geschil is het oordeel van de rechtbank, dat betrokkene op 3 februari 2014 in strijd met de waarheid heeft verklaard dat zij altijd haar button gebruikte om de dienstauto te starten. Ter zitting heeft betrokkene erkend dat zij heel goed wist dat zij deze button moest gebruiken, zodat tevens is komen vast te staan dat zij zich daarmee niet aan de werkinstructie heeft gehouden. Betrokkene heeft zich erop beroepen dat andere collega’s op het niet gebruiken van de button niet werden aangesproken. Aan deze stelling gaat de Raad voorbij, nu betrokkene deze niet nader heeft onderbouwd.
5.6.
De verweten gedragingen 1 tot en met 7 en 12 tot en met 14 zijn in strijd met artikel 11.1 van de NRGA, waarin is bepaald dat de ambtenaar de hem gegeven voorschriften opvolgt en in het algemeen alles behoort te doen of na te laten wat van een goed ambtenaar wordt verwacht. Appellant heeft deze gedragingen op goede gronden aangemerkt als plichtsverzuim in de zin van artikel 13.4 van de NRGA.
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat dit plichtsverzuim aan betrokkene valt toe te rekenen, zodat appellant bevoegd was betrokkene daarvoor een disciplinaire straf op te leggen.
5.8.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de onvoorwaardelijke disciplinaire straf van ontslag, die appellant ook wil opleggen nu de gedragingen 8 tot en met 11 niet als plichtsverzuim zijn aan te merken, niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.
5.8.1.
Dat op de punten 8 tot en met 11 geen sprake is van plichtsverzuim, betekent niet dat de door appellant aan betrokkene opgelegde disciplinaire maatregel niet in stand kan blijven. De gedragingen die wel zijn komen vast te staan, zijn naar het oordeel van de Raad dusdanig ernstig dat de onvoorwaardelijke straf van ontslag daaraan niet onevenredig is. Daarbij heeft appellant terecht in aanmerking genomen dat er diverse incidenten aan het plichtsverzuim zijn voorafgegaan, waaruit het beeld oprijst van een medewerker die eigenmachtig en grensoverschrijdend handelt. Daarover zijn met betrokkene gesprekken gevoerd en ter zake is de, rechtens onaantastbare, disciplinaire maatregel van berisping opgelegd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was betrokkene een gewaarschuwd mens. Dat heeft er echter niet toe geleid dat betrokkene haar gedrag heeft aangepast en zich als een goed ambtenaar is gaan gedragen. Appellant mocht haar dit doorgaand gedrag zwaar aanrekenen, temeer nu zij als leidinggevende een voorbeeldfunctie had. Bovendien heeft betrokkene zelf bij herhaling onjuiste verklaringen afgelegd over haar gedrag. Daarmee heeft zij het vertrouwen dat appellant in haar moest kunnen stellen ernstig beschaamd. Zelfs al zou sprake zijn van een ‘losse’ cultuur, wat appellant gemotiveerd heeft bestreden, ontslaat dit betrokkene niet van haar eigen verantwoordelijkheid voor haar gedrag. De stelling van betrokkene dat niet alle regels duidelijk waren vanwege een samenvoeging van de stadsdelen, volgt de Raad evenmin, nu appellant onweersproken heeft gesteld dat deze samenvoeging reeds in 2010 plaatsvond en gedragsregels van de samengevoegde stadsdelen in 2011 zijn vastgesteld. De lange staat van dienst van betrokkene en de gevolgen die het ontslag voor betrokkene heeft, leiden evenmin tot een ander oordeel.
6. Uit 5.2.1 tot en met 5.8.1 volgt dat de primaire ontslaggrond, het strafontslag, stand kan houden. Het hoger beroep van appellant slaagt. De Raad komt daarom niet toe aan beoordeling van de subsidiaire ontslaggrond.
7. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op het ontslag, zal ongegrond worden verklaard.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 september 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M. Kraefft en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A. Mansourova

HD