ECLI:NL:CRVB:2016:2635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
14-4568 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen bestuursrechtelijke premie en zorgverzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Zorginstituut Nederland, dat hem een bestuursrechtelijke premie had opgelegd wegens het niet afsluiten van een zorgverzekering. Het Zorginstituut had in een eerdere brief aan appellant meegedeeld dat hij een zorgverzekering moest afsluiten en dat er een boete zou volgen als hij dit niet deed. Appellant had echter bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkheid van het besluit van het Zorginstituut, maar de Raad oordeelde dat er geen bezwaar en beroep mogelijk was tegen de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie.

De Raad heeft vastgesteld dat het Zorginstituut appellant op 15 februari 2013 een last had opgelegd om binnen drie maanden een zorgverzekering af te sluiten. Appellant betwistte dit en stelde dat de term 'sommatie' niet gelijkgesteld kan worden aan het opleggen van een last. De Raad oordeelde echter dat de tekst van het besluit van 15 februari 2013 duidelijk een verplichting tot het afsluiten van een zorgverzekering inhield, ongeacht de gebruikte terminologie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de hoger beroepsgrond van appellant niet slaagde.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van burgers met betrekking tot het afsluiten van een zorgverzekering en de bevoegdheden van het Zorginstituut in dit kader. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/4568 ZVW
Datum uitspraak: 13 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2014, 13/7861 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellant heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het Zorginstituut heeft nadere stukken ingezonden.
Bij uitspraak van 11 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3954, heeft de Raad de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep van appellant tegen het besluit van het Zorginstituut van 20 augustus 2013 ongegrond werd verklaard, bevestigd.
Na het doen van de uitspraak van 11 november 2015 is de Raad gebleken dat het recht op een eerlijk proces is geschonden. In verband daarmee heeft de Raad bij uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:438, de uitspraak van 11 november 2015 vervallen verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016. Namens appellant is verschenen mr. Van Dam. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorginstituut heeft in een brief van 11 juli 2012 aan appellant meegedeeld dat hij een zorgverzekering moet afsluiten en dat het Zorginstituut hem een boete oplegt als hij zich niet over drie maanden heeft verzekerd.
1.2.
Het Zorginstituut heeft bij besluit van 25 oktober 2012 aan appellant een boete van € 356,49 opgelegd omdat hij op 11 oktober 2012 nog geen zorgverzekering had afgesloten. In dat besluit heeft het Zorginstituut meegedeeld dat appellant na drie maanden een tweede boete wordt opgelegd als hij zich niet heeft verzekerd.
1.3.
Bij besluit van 15 februari 2013 heeft het Zorginstituut aan appellant een tweede boete van € 369,51 opgelegd omdat hij op 25 januari 2013 nog geen zorgverzekering had afgesloten. Verder heeft het Zorginstituut appellant gesommeerd om binnen drie maanden een zorgverzekering af te sluiten. Daarbij heeft het Zorginstituut vermeld dat in het geval appellant dat nalaat, het Zorginstituut namens hem een zorgverzekering afsluit.
1.4.
Bij besluit van 25 juni 2013 heeft het Zorginstituut appellant te kennen gegeven dat hij geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek om een zorgverzekering af te sluiten en dat het Zorginstituut op 12 juni 2013 daarom namens hem per 1 juli 2013 een zorgverzekering heeft afgesloten. Verder is appellant te kennen gegeven dat hij met ingang van die datum een bestuursrechtelijke premie verschuldigd is van € 123,17 per maand.
1.5.
Het Zorginstituut heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juni 2013 bij besluit van 20 augustus 2013 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – voor zover van belang – overwogen dat tegen het besluit van 25 juni 2013 dat gaat over de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie geen bezwaar en beroep mogelijk is. Anders dan appellant meent, is bij het besluit van 15 februari 2013 wel een last tot het afsluiten van een zorgverzekering als bedoeld in artikel 9c, derde lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant – samengevat – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hem bij het besluit van 15 februari 2013 een last is opgelegd als bedoeld in artikel 9c, derde lid van de Zvw. Uit de tekst van het besluit van 25 juni 2013 valt deze last volgens appellant niet af te leiden. Appellant heeft op de zitting van de Raad van 20 april 2016 toegelicht dat de in het besluit van 15 februari 2013 gehanteerde term “sommeren” niet aangemerkt kan worden als het opleggen van een last. De term sommatie heeft bij hem onduidelijkheid veroorzaakt. Het geschil beperkt zich tot deze kwestie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De grond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij het besluit van
15 februari 2013 aan appellant een last is opgelegd om een zorgverzekering af te sluiten, slaagt niet. In het besluit van 15 februari 2013 staat het volgende:

Besluit: het CVZ sommeert u een zorgverzekering af te sluiten.
U moet binnen drie maanden na de datum van deze brief een zorgverzekering afsluiten. Als u dat nalaat, sluit het CVZ een zorgverzekering af namens u.”
en
“Wat moet u verder doen?
U moet binnen drie maanden na de datum van deze brief alsnog een zorgverzekering afsluiten ...”
en (in kleine letter)
“Relevante regelgeving
Bij deze beslissing heeft het CVZ in aanmerking genomen de artikelen 9a, 9b en 9c van de Zorgverzekeringswet …”
4.2.
Een dergelijke tekst is niet anders aan te merken dan als een last, inhoudende dat appellant binnen drie maanden na de verzending krachtens een zorgverzekering verzekerd dient te zijn als bedoeld in artikel 9c, derde lid, van de Zvw. Dat het Zorginstituut in het besluit van 15 februari 2013 niet de woorden “legt een last op” maar de term “sommeert” heeft gebruikt, doet hier niet aan af.
4.3.
Hieruit volgt dat de hoger beroepsgrond van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) J.C.Borman

UM