ECLI:NL:CRVB:2016:2604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
15/2848 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaartermijn en ontvankelijkheid van bezwaar in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 4 september 2014 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag op 27 oktober 2014 afgewezen. Appellant heeft hiertegen op 8 december 2014 bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van zes weken was ingediend. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de bezwaartermijn pas is aangevangen op 29 oktober 2014, de datum waarop hij het besluit van 27 oktober 2014 heeft ontvangen. Subsidiair stelde hij dat, als de termijn zou beginnen op 28 oktober 2014, hij het bezwaarschrift tijdig ter post heeft bezorgd. De Raad heeft echter geoordeeld dat de bezwaartermijn is aangevangen op 28 oktober 2014 en eindigde op 8 december 2014. Aangezien het bezwaarschrift pas op 9 december 2014 ter post is bezorgd, is het te laat ingediend.

De Raad heeft bevestigd dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier, en is openbaar uitgesproken op 12 juli 2016.

Uitspraak

15/2848 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2015, 15/371 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. van de Sande Bakhuijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Namens appellant is verschenen mr. Van de Sande Bakhuijzen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 4 september 2014 bij het UWV Werkbedrijf gemeld voor het doen van een aanvraag op grond van de Wet werk en bijstand. Op 23 september 2014 heeft appellant de aanvraag om bijstand ingediend.
1.3.
Bij besluit van 27 oktober 2014 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Appellant heeft hiertegen bij brief van 8 december 2014, aangetekend verzonden op
9 december 2014 en ingekomen bij het college op 10 december 2014, bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 31 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2014 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift niet voor het einde van de wettelijk voorgeschreven termijn van zes weken is ingediend en dat geen sprake is van bijzondere redenen om van deze termijn af te wijken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft primair aangevoerd dat de bezwaartermijn is aangevangen op 29 oktober 2014, de datum waarop hij het besluit van 27 oktober 2014 heeft ontvangen, en subsidiair dat, uitgaande van 28 oktober 2014 als aanvang van de bezwaartermijn, hij het bezwaarschrift tijdig ter post heeft bezorgd, als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
4.1.2.
Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt.
4.1.3.
Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.1.4.
Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Het tweede lid bepaalt dat bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.2.
Niet in geschil is dat het college het besluit van 27 oktober 2014 op die datum heeft verzonden. Dit betekent dat het besluit op 27 oktober 2014 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb in verbinding met
artikel 3:41, eerste lid, van de Awb.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de bezwaartermijn is aangevangen op (dinsdag) 28 oktober 2014 en eindigde op (maandag) 8 december 2014 om 24.00 uur. Nu vaststaat dat het bezwaarschrift is verzonden op 9 december 2014, kan de Raad niet anders dan met de rechtbank concluderen dat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Het primaire standpunt van appellant dat hij het bezwaarschrift heeft ingediend binnen zes weken na de ontvangst van het besluit van 27 oktober 2014 en dus tijdig is, gaat eraan voorbij dat ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb de termijn voor het indienen van bezwaar niet start bij de ontvangst van een besluit, maar met ingang van de dag na die waarop het besluit aan appellant is verzonden. Het subsidiaire standpunt van appellant dat, gerekend vanaf
28 oktober 2014, het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, is onjuist. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, had het bezwaarschrift dan op 8 december 2014 ter post moeten zijn bezorgd en niet, zoals in dit geval, op 9 december 2014.
4.4.
Gelet op 4.1.1 tot en met 4.3 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het college terecht het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2014 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD