ECLI:NL:CRVB:2016:2602

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
14/3381 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstand wegens niet verschijnen op oproep tijdens re-integratietraject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waarbij zijn bijstand is verlaagd wegens het niet verschijnen op een oproep voor een gesprek over zijn re-integratie. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een plan van aanpak waarin afspraken waren vastgelegd over zijn re-integratie. Appellant vroeg toestemming om op vakantie te gaan naar Marokko, maar het college weigerde deze toestemming omdat dit nadelige gevolgen zou hebben voor zijn re-integratietraject. Appellant ging desondanks op vakantie en verscheen niet op de oproep voor het gesprek. Het college legde daarop een maatregel op van 70% verlaging van de bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de weigering van het college om toestemming te verlenen voor zijn vakantie op onjuiste gronden was gebaseerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht de bijstand had verlaagd, omdat appellant verwijtbaar niet op de oproep was verschenen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten.

Uitspraak

14/3381 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2014, 13/5567 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Namens appellant is verschenen mr. Hendrikse. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde in geding bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant is, na een strafrechtelijke veroordeling, in 2012 onder behandeling gekomen van Inforsa, een instelling die behandel- en reclasseringsprogramma’s biedt voor volwassenen met complexe meervoudige problemen op psychiatrisch-, verslavings- en forensisch gebied.
1.2.
Bij brief van 16 mei 2013 heeft het college appellant laten weten dat het college hem gaat ondersteunen bij het vinden van een baan, school of een combinatie van beide en dat deze ondersteuning is uitgewerkt in het in die brief opgenomen plan van aanpak. Als doel van dit plan van aanpak, waarin de gemaakte afspraken, een overzicht van de verplichtingen van appellant en de gevolgen van het niet of onvoldoende nakomen van die verplichtingen zijn opgenomen, heeft het college vermeld dat appellant zich gaat richten op herstel. Voorts heeft het college de volgende activiteiten opgenomen die appellant moet verrichten om dit doel te bereiken:
“- Komt afspraken na bij Inforsa/ACT en gaat daar in behandeling
- Werkt mee aan herstel samen met u Arts/Psycholoog van Ambulant Team
- Hebt wekelijks contact met u Re-integratie consulent [...]
- Komt afspraak na bij de GG&GGD en bij de Arbeidsdeskundig Arts van DWI.”
Verder heeft het college vermeld dat het plan van aanpak uiterlijk op 31 december 2013 afloopt, tenzij er tussentijds wijzigingen optreden.
1.3.
Op 28 mei 2013 heeft appellant het college toestemming gevraagd om van 13 juni 2013 tot en met 10 juli 2013 in het buitenland te mogen verblijven.
1.4.
Appellant heeft tijdens gesprekken met een medewerker van Inforsa eind mei 2013 ter sprake gebracht dat hij met zijn moeder van 13 juni 2013 tot en met 10 juli 2013 op vakantie zou gaan in Marokko. Bij brief van 5 juni 2013 heeft deze medewerker appellant onder meer het volgende medegedeeld. Inforsa gaat niet akkoord met de door appellant geplande vakantie met zijn moeder naar Marokko. Appellant moet eerst aantonen dat hij zich aan alle gemaakte afspraken met de verschillende instanties kan houden. Ook de advocaat-generaal van het ressortsparket in Amsterdam (advocaat-generaal) gaat niet akkoord met de vakantieplannen van appellant.
1.5.
Bij brief van 11 juni 2013 heeft het college appellant het volgende meegedeeld:
“De periode dat u met behoud van uitkering in het buitenland mag verblijven is maximaal 4 weken per jaar. Voorwaarde is dat dit geen nadelige gevolgen heeft voor uw re-integratietraject of arbeidsinschakeling.
U heeft de hele periode geen recht op uitkering. Dit komt omdat wij van oordeel zijn dat een verblijf in het buitenland te nadelig zou zijn voor uw re-integratietraject. Wij gaan ervan uit dat u in Nederland blijft.
Wij wijzen u erop dat een verblijf buiten Nederland zonder toestemming gevolgen kan hebben voor uw uitkering.
Advocaat-Generaal [...] van het Ressorts Parket in Amsterdam heeft aangegeven niet akkoord te gaan met jouw vakantieplannen. [Het college] sluit zich aan bij dit besluit dit betekent dat u geen toestemming heeft van [het college] om in het buitenland te verblijven.”
1.6.
De klantmanager van appellant heeft appellant bij brief van 17 juni 2013 opgeroepen voor een gesprek op 21 juni 2013 om de mogelijkheden op het gebied van scholing te bespreken. Hierbij is vermeld dat als appellant niet reageert, dit gevolgen kan hebben voor zijn bijstand. Appellant is niet verschenen op het gesprek van 21 juni 2013.
1.7.
Bij besluit van 8 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 augustus 2013, heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel per 1 juli 2013 met 30% verlaagd gedurende één maand. Aan het besluit van 16 augustus 2013 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, door niet te verschijnen op oproepen in februari en maart 2013 en telefonisch niet of slecht bereikbaar te zijn, de op hem rustende arbeidsverplichtingen onvoldoende is nagekomen. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.8.
Bij besluit van 29 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 augustus 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel per
1 augustus 2013 met 70% verlaagd gedurende één maand. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 13 juni 2013 tot en met 10 juli 2013 zonder toestemming in het buitenland heeft verbleven. Omdat bij besluit van 8 juli 2013 al een maatregel van 30% is opgelegd, past thans een maatregel
van 100%. Gezien de persoonlijke omstandigheden van appellant is deze maatregel verlaagd
naar 70%.
2.1.
Ter zitting van de rechtbank heeft de vertegenwoordiger van het college verklaard dat de grondslag van de bij besluit van 29 juli 2013 opgelegde maatregel niet artikel 8, tweede lid, van de Verordening maatregelen, handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorziening 2013 (Verordening) is, maar artikel 8, eerste lid, van de Verordening, omdat appellant niet heeft gereageerd op de oproep van 17 juni 2013 voor een gesprek op
21 juni 2013.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende overwogen. Het college heeft een ander standpunt ingenomen over de grondslag van de opgelegde maatregel, zodat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert en om die reden moet worden vernietigd. Aanleiding wordt gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten, omdat het college bevoegd was de bestreden maatregel op te leggen vanwege het niet verschijnen op het gesprek op 21 juni 2013.
3. Appellant heeft zich op de volgende gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Het is aannemelijk dat de weigering van het college om appellant toestemming te verlenen om op vakantie te gaan op onjuiste gronden was gebaseerd. In de brief van 11 juni 2013 is immers duidelijk vermeld dat het college zich aansluit bij het besluit van de advocaat-generaal om geen toestemming te verlenen voor de geplande vakantie van appellant, terwijl achteraf is gebleken dat het gerechtshof te Amsterdam de onderhavige vordering van de
advocaat-generaal, waarvan dat besluit deel uitmaakte, heeft afgewezen. Het is niet aannemelijk geworden dat bedoelde weigering van het college primair was gebaseerd op de grond dat door verblijf in het buitenland de mogelijkheden van arbeidsinschakeling van appellant zouden kunnen worden belemmerd. Daarnaast is het aannemelijk dat het college bij de verzending van de brief van 17 juni 2013 al wist of kon begrijpen dat appellant inmiddels op vakantie was gegaan en die brief naar alle waarschijnlijkheid niet onder ogen zou krijgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover hier van belang - is de belanghebbende vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB bedoelde verordening is in dit geval de Verordening.
4.3.
In artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening is bepaald dat bij een verwijtbare gedraging als omschreven in artikel 8, eerste lid, een schriftelijke waarschuwing wordt gegeven, bij een eerste recidive een maatregel wordt opgelegd van 30% gedurende één maand en dat bij een tweede en volgende recidive een maatregel wordt opgelegd van 100% gedurende één maand.
4.4.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder a, omvat het niet (tijdig) nakomen van lichte arbeidsverplichtingen de volgende gedraging: niet verschijnen op een oproep in het kader van een onderzoek naar de arbeidsinschakeling.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in 1.6 vermelde brief van 17 juni 2013 is te beschouwen als een oproep als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening. Vaststaat dat appellant niet op deze oproep is verschenen, omdat hij van 13 juni 2013 tot en met 10 juli 2013 op vakantie was in Marokko. Gelet op wat appellant heeft aangevoerd en zoals ter zitting met partijen is besproken, is in geschil of het appellant te verwijten valt dat hij niet op de oproep voor het gesprek op 21 juni 2013 is verschenen en is daarvoor bepalend of het college heeft kunnen weigeren appellant toestemming te verlenen om naar het buitenland te gaan.
4.6.
Op het moment dat appellant toestemming vroeg om op vakantie naar Marokko te gaan, gold voor hem het in 1.2 omschreven plan van aanpak. In dit plan van aanpak is concreet omschreven wat het doel daarvan is. Voorts is concreet omschreven wat van appellant werd verwacht ter verwezenlijking van dit doel. Anders dan de gemachtigde van appellant ter zitting heeft betoogd, kan daarom niet worden gezegd dat dit plan ‘te breed’ is. Evenmin kan de gemachtigde van appellant worden gevolgd in zijn stelling dat het plan van aanpak geen verband houdt met de arbeidsinschakeling van appellant. Immers, zoals de vertegenwoordiger van het college ter zitting terecht naar voren heeft gebracht, het herstel van appellant gaat vooraf aan zijn re-integratie. De gemachtigde van appellant heeft erop gewezen dat herstel ook kan worden bewerkstelligd door op vakantie te gaan, maar, wat daar verder ook van zij, dit is in het plan van aanpak niet genoemd als een door appellant te ondernemen activiteit. Wel is daarin opgenomen dat appellant onder meer afspraken bij Inforsa dient na te komen ter verwezenlijking van het doel van het plan van aanpak. Nu Inforsa appellant toestemming heeft onthouden om op vakantie te gaan, omdat hij eerst moet aantonen dat hij zich aan afspraken kan houden, heeft het college in navolging daarvan aan appellant toestemming kunnen weigeren om naar het buitenland te gaan. Dat achteraf zou zijn gebleken dat de advocaat-generaal appellant ten onrechte geen toestemming had gegeven om naar het buitenland te gaan, zoals de gemachtigde van appellant heeft gesteld, brengt hierin geen verandering.
4.7.
Ondanks dat het college appellant geen toestemming had verleend om naar het buitenland te gaan, is appellant toch op vakantie naar Marokko gegaan. Dat appellant als gevolg hiervan de oproep van 17 juni 2013 voor een gesprek op 21 juni 2013 niet tijdig heeft ontvangen en daarom niet is verschenen op dat gesprek, kan appellant dan ook volledig worden verweten.
4.8.
Gelet hierop was het college gehouden om op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant te verlagen. Tegen de hoogte van de opgelegde maatregel, die in overeenstemming is met de Verordening, heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD