ECLI:NL:CRVB:2016:26

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2016
Publicatiedatum
8 januari 2016
Zaaknummer
13/3098 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1990, een aanvraag ingediend voor arbeidsondersteuning op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). De aanvraag werd op 11 september 2012 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat appellante in staat werd geacht om minimaal 100% van het minimum(jeugd)loon te verdienen. Na een beslissing op bezwaar op 19 november 2012, waarin het Uwv het bezwaar ongegrond verklaarde, heeft appellante beroep ingesteld. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep op 1 mei 2013 ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 20 november 2015 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. P. Hoogenraad, haar standpunt toegelicht. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Grasmeijer. Appellante voerde aan dat haar arbeidsbeperkingen niet correct waren beoordeeld en dat zij langdurige ondersteuning nodig had. De rechtbank had in haar uitspraak overwogen dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de medische gegevens en dat appellante op de beoordelingsdatum, 30 september 2012, minder dan 25% arbeidsongeschikt was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben gedaan en dat de voorgehouden functies geschikt zijn voor appellante. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/3098 WWAJ
Datum uitspraak: 8 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 mei 2013, 13/97 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Hoogenraad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak op 16 oktober 2015 verwezen naar de meervoudige kamer. Vervolgens zijn partijen uitgenodigd om de behandeling van het hoger beroep ter zitting van 20 november 2015 bij te wonen. Wegens onvoorziene omstandigheden ten aanzien van de samenstelling van de meervoudige kamer heeft de Raad de zaak vervolgens naar de enkelvoudige kamer verwezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Hoogenraad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren [in] 1990. Zij heeft speciaal basisonderwijs gevolgd en daarna drie jaar praktijkonderwijs zonder dat zij een diploma heeft behaald. Vervolgens heeft zij verschillende banen gehad, sommige slechts kortdurend.
1.2.
Op 11 juni 2012 heeft zij een aanvraag ingediend bij het Uwv om arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010), met als bijlage een Verslag diagnostisch onderzoek van MEE, gedateerd 27 april 2012. Bij besluit van 11 september 2012 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante in staat wordt geacht om minimaal 100% van het minimum(jeugd)loon te verdienen. Bij beslissing op bezwaar van 19 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van
11 september 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij heeft het Uwv overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding heeft gezien om de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen. Op basis van deze FML zijn passende functies geselecteerd, waarmee appellante meer dan 75% van het minimum(jeugdloon) zou kunnen verdienen.
1.3.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hierbij is aangevoerd dat appellante verdergaande arbeidsbeperkingen heeft dan aangenomen in de FML en dat zij langdurige ondersteuning nodig heeft ten aanzien van werk, wonen en opvoeden. Ten onrechte is het Uwv eraan voorbij gegaan dat appellante sinds haar zeventiende verjaardag gedurende 52 weken minimaal 25% arbeidsongeschikt is geweest.
1.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het bestreden besluit berust op de overweging dat appellante op
30 september 2012, de eventuele ingangsdatum van het recht op arbeidsondersteuning, minder dan 25% arbeidsongeschikt is te achten omdat zij tenminste het wettelijk minimum(jeugd)loon kan verdienen. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om aan te nemen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest of dat het medisch oordeel onjuist is. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is, volgens de rechtbank, afdoende gemotiveerd dat met de onderzoeksbevindingen uit het rapport van MEE van 27 april 2012 voldoende rekening is gehouden bij het vaststellen van de functionele mogelijkheden van appellante. Ten aanzien van de behoefte aan begeleiding op de werkplek heeft de rechtbank, gelet op het rapport van MEE, geen aanleiding gezien voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het inschakelen van een jobcoach weliswaar aan te raden is bij het inwerken in een nieuwe baan, maar dat structurele begeleiding op de werkvloer niet noodzakelijk is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is om aan te nemen dat appellante op 30 september 2012 niet in staat was om de voorgehouden functies te verrichten. Ten slotte heeft de rechtbank de grond van appellante ten aanzien van de mate van arbeidsongeschiktheid gedurende de 52 weken na haar zeventiende verjaardag onbesproken gelaten, onder de overweging dat deze grond haar voor de beoordeling van dit geschil niet meer kan baten.
2. In hoger beroep heeft appellante nogmaals aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen zoals die uit het diagnostisch onderzoek van MEE naar voren zijn gekomen. De voorgehouden functies zijn ongeschikt omdat geen rekening is gehouden met de behoefte van appellante aan structurele begeleiding op de werkplek, haar verminderde zorg voor zichzelf en haar omgeving (hygiëne), haar beperkingen ten aanzien van samenwerken, haar lage werktempo en het feit dat zij niet acht uur per dag kan werken.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Partijen hebben ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat in dit geding de beoordelingsdatum 30 september 2012 is. Ook de Raad zal van deze datum uitgaan bij de beoordeling van het geschil.
3.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat met de onderzoeksbevindingen uit het rapport MEE van 27 april 2012 afdoende rekening is gehouden door de verzekeringsartsen bij de medische beoordeling en bij het vaststellen van de functionele mogelijkheden van appellante, zoals neergelegd in de FML van 25 juli 2012. Het behoort tot de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om op grond van de beschikbare medische informatie en de eigen onderzoeksbevindingen de functionele mogelijkheden voor het verrichten van arbeid in het kader van de Wet WIA vast te stellen. De rapporten van de verzekeringsartsen geven blijk van zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. Uit deze rapporten komt duidelijk naar voren dat rekening is gehouden met de onderzoeksbevindingen van MEE. Er is rekening gehouden met de lichte verstandelijke handicap van appellante, de oppositioneel/impulsieve gedragsstoornis, de leerstoornis evenals met de chronisch aspecifieke rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante enige begeleiding nodig zal hebben in de inwerkperiode van een nieuwe baan, waarbij een jobcoach aangewezen kan zijn, maar dat structurele begeleiding op de werkplek bij een passende functie, conform de FML, niet nodig is. Terecht is dan ook in de FML niet de noodzaak van begeleiding op de werkvloer opgenomen. Ook het beroep op de verminderde (zelf)zorg van appellante en de gestelde onderschatting van haar mogelijkheden ten aanzien van samenwerken, werktempo en arbeidsurenomvang geven geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling, waarbij van belang is dat namens appellante in hoger beroep geen medische onderbouwing is ingediend ter staving van haar standpunt.
3.3.
Terecht ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de geschiktheid van de voorgehouden functies. Door de arbeidsdeskundige is afdoende toegelicht dat de voorgehouden functies van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie, productiemedewerker/samensteller van producten en snackbereider geschikt zijn te achten voor appellante. Het betreft eenvoudige, routinematige werkzaamheden waarbij sprake is van vaste, bekende werkwijzen. Er is geen sprake van veelvuldige deadlines of storingen en er behoeft niet intensief te worden samengewerkt.
3.4.
Gelet op overwegingen 3.1, 3.2 en 3.3 heeft de rechtbank terecht het beroep ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.R. van Ravenstein

NK