ECLI:NL:CRVB:2016:2597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
15/368 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatregel bijstandsverlaging door niet meewerken aan arbeidsre-integratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was op 17 maart 2014 gestart met een proefplaatsing bij een werkgever. Na enkele voortgangsgesprekken heeft appellant op 19 mei 2014 besloten niet meer bij de werkgever te verschijnen, wat leidde tot een verlaging van zijn bijstand met 100% voor de duur van een maand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Het college stelde dat appellant onvoldoende had meegewerkt aan de re-integratievoorziening, wat een overtreding van de WWB vormde. De rechtbank oordeelde dat appellant een verwijt kon worden gemaakt voor het beëindigen van de proefplaatsing, en bevestigde de maatregel van bijstandsverlaging.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hem geen verwijt treft, omdat hij niet de werkzaamheden als allround monteur aangeboden heeft gekregen die hem waren toegezegd. De Centrale Raad van Beroep heeft echter vastgesteld dat appellant door niet meer te verschijnen bij de werkgever de proefplaatsing niet heeft behouden, en dat deze gedraging een overtreding van de WWB vormt. De Raad concludeert dat er geen sprake is van een gebrek aan verwijtbaarheid, aangezien appellant zonder overleg zijn werkzaamheden heeft beëindigd. De Raad bevestigt daarmee de uitspraak van de rechtbank en de maatregel van bijstandsverlaging.

Uitspraak

15/368 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 december 2014, 14/5983 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Bruijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Namens appellant is verschenen mr. Bruijn. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant ontving ten tijde in geding bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Op 17 maart 2014 is appellant via bemiddeling van het college aan het werk gegaan bij [werkgever] (werkgever). Dit betrof een proefplaatsing, waarbij appellant na drie maanden bij goed functioneren een regulier contract aangeboden zou worden.
1.4.
Op 17 april 2014, 24 april 2014 en 14 mei 2014 heeft de jobcoach met appellant voortgangsgesprekken gehouden over zijn proefplaatsing bij de werkgever. Na 19 mei 2014 is appellant niet meer bij de werkgever verschenen en is de proefplaatsing beëindigd.
1.5.
Bij besluit van 27 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2014 voor de duur van een maand verlaagd met 100%. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan een aangeboden
re-integratievoorziening in de vorm van een proefplaatsing, waardoor door eigen toedoen geen baan tot stand is gekomen. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB in verbinding met artikel 8, derde lid, onder a, en artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening maatregelen, handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen van de gemeente Amsterdam (Maatregelverordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant zijn proefplaatsing bij de werkgever niet heeft behouden, wat een overtreding vormt van de verplichting als bedoeld in artikel 9,
eerste lid, van de WWB, en dat hem hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant weliswaar problemen heeft ondervonden op zijn werk, maar dat hem steeds is meegedeeld dat hij die diende te bespreken met de werkgever of jobcoach. Verder is appellant meegedeeld dat de mogelijkheden van het doen van montagewerkzaamheden werden onderzocht, maar dat al het werk gedaan moest worden. De rechtbank heeft van belang geacht dat nu appellant sinds 17 maart 2014 bij de werkgever werkzaam was, het niet onbegrijpelijk was dat appellant ook werd ingezet voor andere werkzaamheden voordat de werkgever voldoende vertrouwen in appellant had om hem in te zetten voor de door appellant beoogde montagewerkzaamheden. Nu gesproken moet worden van een verwijtbare maatregelwaardige gedraging, heeft het college de bijstand van appellant terecht verlaagd met 100% gedurende een maand.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hem geen verwijt treft omdat hij niet de werkzaamheden als allround monteur aangeboden heeft gekregen die hem bij het aangaan van de overeenkomst tot proefplaatsing waren toegezegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de tekst van de in geding relevante bepalingen van de WWB en de Maatregelverordening, zoals die luidden ten tijde hier van belang, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant, door niet meer te verschijnen bij de werkgever, de proefplaatsing bij de werkgever niet heeft behouden. Evenmin is in geschil dat deze gedraging een overtreding vormt van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB en dat het college derhalve gehouden was de bijstand van appellant te verlagen, tenzij geoordeeld moet worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak. In geschil is enkel de vraag of appellant van de gedraging een verwijt kan worden gemaakt.
4.2.
Uit de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, blijkt dat met appellant voortgangsgesprekken zijn gehouden over zijn proefplaatsing bij de werkgever. In het voortgangsgesprek op woensdag 14 mei 2014 tussen appellant, jobcoach en werkgever, is afgesproken dat appellant beter gaat communiceren en dat gekeken zou worden of appellant meer montagewerk kon gaan verrichten. Tijdens het gesprek werd appellant ook uitgelegd dat al het werk gedaan moest worden en dat de ene klus leuker was dan de andere. Op maandag 19 mei 2014 heeft appellant een gesprek gehad met de werkgever. Omdat appellant zich onheus bejegend voelde, is hij aan het einde van de werkdag vertrokken zonder zich af te melden. Vervolgens is appellant telefonisch verzocht om de volgende dag (dinsdag 20 mei 2014) om 6.45 uur op het werk te verschijnen. Appellant heeft tijdens het telefoongesprek meegedeeld dat hij misschien helemaal niet terug zou komen. Nadien is appellant niet meer bij de werkgever verschenen.
4.3.
Gelet op de onder 4.2 weergegeven omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zoals door appellant is betoogd. Daarbij is van belang dat ondanks de op 14 mei 2014 gemaakte afspraken zoals weergegeven onder 4.2 , appellant op maandag 19 mei 2014, zonder daarover overleg te plegen met zijn jobcoach, heeft besloten zijn werkzaamheden te beëindigen. De stelling van appellant dat hij andere werkzaamheden heeft moeten verrichten dan met de werkgever was afgesproken, houdt geen stand.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) L.V. van Donk

HD