ECLI:NL:CRVB:2016:2585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
15/1492 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant, die van 22 mei 2009 tot en met 14 mei 2011 bijstand ontving. De aanleiding voor de intrekking was een melding dat appellant in het bezit zou zijn van een appartement in Marokko, wat hij niet had gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen. Na een onderzoek door de sociale recherche werd vastgesteld dat appellant als eigenaar van het appartement geregistreerd stond in het kadaster, wat leidde tot de conclusie dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden. Het college besloot daarom om de bijstand over de genoemde periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij weliswaar de juridische eigendom heeft, maar niet de economische eigendom van het appartement, en dat zijn moeder de economische eigenaar is. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn moeder de economische eigendom heeft. De Raad bevestigde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, en dat het college niet gehouden was om rekening te houden met een fictieve interingsnorm bij de terugvordering.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat appellant in de te beoordelen periode geen recht had op bijstand, en dat de intrekking en terugvordering door het college op goede gronden was gedaan. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/1492 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2015, 14/2762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.L de Koeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 januari 2016 heeft mr. M.M. van de Wijnckel zich als gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Namens appellant is verschenen mr. Van de Wijnckel. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 22 mei 2009 tot en met 14 mei 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een medewerker van de gemeente Amsterdam dat de ex-echtgenote van appellant op 28 september 2012 een verklaring heeft afgelegd dat appellant sinds de zomer van 2003 in het bezit is van een appartement in Marokko, heeft een sociaal rechercheur, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, van de sociale recherche Zeeuwsch-Vlaanderen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daartoe heeft hij onder meer dossieronderzoek gedaan en een onderzoek bij het Internationaal Bureau Fraudeinformatie aangevraagd. De bevindingen van dat laatste onderzoek zijn neergelegd in een inlichtingenbrief van het Marokkaanse Kadaster en een deskundigenrapport van een beëdigd gerechtelijk deskundige van 8 januari 2013. Uit dit onderzoek volgt onder meer dat appellant in de hoedanigheid van eigenaar van het appartement aan de [adres] (appartement) staat ingeschreven in het kadaster en dat het appartement een waarde vertegenwoordigt van 350.000 Dirham (omgerekend ongeveer € 31.500,-). Vervolgens is appellant op 20 augustus 2013 gehoord.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
24 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 maart 2014 (bestreden besluit) de bijstand van appellant over de periode van 22 mei 2009 tot en met 14 mei 2011 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.547,87 van appellant terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het appartement. Met het appartement beschikt appellant over vermogen boven de op hem van toepassing zijnde vermogensgrens.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 22 mei 2009 tot en met 14 mei 2011.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode in het kadaster van
Al Hoceima als eigenaar van het appartement stond geregistreerd en dat hij hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Hiermee heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Daarin is appellant niet geslaagd.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij weliswaar de juridische eigendom heeft, maar toch niet kan beschikken over het appartement omdat hij niet de economische eigendom heeft, dan wel het kadaster niet de werkelijke eigendomsverhoudingen weergeeft. Volgens appellant ligt de (economische) eigendom bij zijn moeder omdat zij daartoe een mondelinge overeenkomst hebben gesloten. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het midden kan daarbij blijven wat de consequenties zijn die kunnen worden verbonden aan het niet tevens hebben van de economische eigendom. De stelling van appellant dat zijn moeder de (economische) eigendom heeft slaagt alleen al niet omdat hij die stelling niet heeft onderbouwd. Appellant heeft een verklaring van zijn moeder van 24 februari 2015 overgelegd waarin zij verklaart dat het appartement haar privé-eigendom is en niet van appellant. Uit deze verklaring volgt niet dat de moeder de economische eigendom van het appartement heeft, noch wat deze economische eigendom zou inhouden en evenmin dat appellant niet over het appartement kan beschikken. De enkele verklaring van de moeder dat het haar eigendom is, is niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Dat de moeder de (economische) eigendom heeft kan, anders dan appellant stelt, ook niet worden afgeleid uit de betaling van 291.910,14 Dirham die de moeder van appellant op 9 september 2002 aan appellant heeft verricht. De betaling heeft een jaar voor de aankoop van het appartement plaatsgevonden. Bij de betaling is geen bestemming vermeld en het door de moeder aan appellant betaalde bedrag komt bovendien niet overeen met het aankoopbedrag van het appartement.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Bezien tegen deze achtergrond lag het, anders dan appellant aanvoert, niet op de weg van het college om na de waardebepaling in het deskundigenrapport van 8 januari 2013 op basis van de door appellant overgelegde verklaringen van 14 januari 2016 en
1 februari 2016, alsnog nader onderzoek te doen naar de waarde van het appartement. Appellant heeft voorts erkend dat de waarde van het appartement in de hier te beoordelen periode steeds was gelegen boven de van toepassing zijnde vermogensgrens. De Raad ziet daarom evenmin aanleiding zelf een deskundige te benoemen, zoals door appellant verzocht.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant in de te beoordelen periode geen recht had op (aanvullende) bijstand, zodat het college de bijstand op goede gronden heeft ingetrokken.
4.7.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, was het college in het kader van de terugvordering niet gehouden rekening te houden met een fictieve interingsnorm van anderhalf maal de bijstandsnorm, wat in een kortere in aanmerking te nemen periode en dus tevens in een lager terugvorderingsbedrag zou resulteren. Verwezen wordt naar de vaste rechtspraak ten aanzien van de - eveneens als verplichting geformuleerde - terugvorderingsbepalingen van de Algemene bijstandswet. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR5395. De Raad ziet geen aanleiding ten aanzien van de toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals deze bepaling vanaf
1 januari 2013 luidt, anders te oordelen. Zulks te minder nu in dit geval, anders dan in de hiervoor genoemde uitspraak, bovendien sprake is van schending van de inlichtingenverplichting door appellant.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en A. Stehouwer en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD