ECLI:NL:CRVB:2016:2562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2016
Publicatiedatum
8 juli 2016
Zaaknummer
14-5087 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van appellante met psychische en fysieke klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante had zich ziek gemeld met psychische en fysieke klachten en ontving een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat haar belastbaarheid was overschat, maar na onderzoek door een verzekeringsarts werd geconcludeerd dat er geen aanleiding was om de eerder vastgestelde beperkingen te herzien. De rechtbank oordeelde dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen juist was en dat er geen nieuwe informatie was die de eerdere beoordelingen zou ondermijnen. In hoger beroep voerde appellante aan dat er nu bekend was dat zij ook een autistische stoornis had, maar de Raad oordeelde dat deze informatie niet leidde tot een andere conclusie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak werd gedaan op 8 juli 2016.

Uitspraak

14/5087 WIA
Datum uitspraak: 8 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
15 augustus 2014, 14/1253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft daarop een aantal stukken ingediend.
Vervolgens heeft het Uwv antwoord gegeven op vragen van de Raad en daarbij rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft daarop gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als receptioniste voor 22,5 uur per week. Op 27 september 2007 heeft zij zich vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische en fysieke klachten. Bij besluit van 13 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 27 september 2007 op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een WGA-uitkering. Het Uwv heeft bij besluit van 14 mei 2012 aan appellante per 30 april 2010 een WGA-vervolguitkering toegekend.
1.2.
Bij formulieren van eind 2012 en begin 2013 heeft appellante bij het Uwv meldingen gedaan van verslechtering van haar gezondheid per 8 februari 2012 en 1 november 2012. Na onderzoek heeft een verzekeringsarts van het Uwv geconcludeerd dat sprake is van diverse psychische en fysieke beperkingen. Anders dan voorheen wordt in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 mei 2013 een urenbeperking (4 uur per dag/20 uur per week) aangenomen, gezien het in december 2012 gestarte en inmiddels beëindigde revalidatietraject, de vrij complexe psychiatrische problematiek, de vrij zware medicatie en de voortdurende psychosociale last. De arbeidsdeskundige heeft aan de hand van deze FML functies geselecteerd voor appellante. Bij besluit van 26 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat de hoogte van de WIA-uitkering van appellante per 10 september 2013 niet wijzigt.
1.3.
In bezwaar wordt desgevraagd informatie verkregen van de behandelend psychiater en de huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mede op basis hiervan en na zelfstandig lichamelijk onderzoek geconcludeerd dat de claim van appellante dat haar belastbaarheid is overschat wordt gevolgd, in zoverre dat er alsnog een beperking wordt aangenomen ten aanzien van dieptezien en een allergie voor huisstofmijt in de FML van 24 januari 2014. Voor de overige lichamelijke en psychische klachten wordt het oordeel van de verzekeringsarts gevolgd. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van deze gewijzigde FML nieuwe functies geselecteerd.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 september 2013 is, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bij besluit van 12 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen niet juist is. Onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 december 2013 /
23 januari 2014 en 17 juni 2014 heeft de rechtbank overwogen dat de informatie van de behandelend sector van 14 mei 2014 geen aanleiding geeft om de FML voor onjuist te houden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de informatie van 14 mei 2014 betrekking heeft op de situatie van appellante na de datum in geding. De melding van appellante van toegenomen arbeidsongeschiktheid van 16 juni 2014 valt buiten de omvang van het geding. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 7 februari 2014 en 18 juni 2014, vastgesteld dat de belasting die de geselecteerde functies meebrengen de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat inmiddels bekend is dat zij ook een autistische stoornis heeft waar geen rekening mee is gehouden bij het vaststellen van haar belastbaarheid. Appellante heeft ter ondersteuning van haar betoog een rapport van psychiater W. van Tilburg en orthopedagoog H. Hurley van 16 september 2014 in het geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarvoor verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 oktober 2014.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn voor de conclusie dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen niet juist is. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en de klachten van appellante betrokken in het onderzoek. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 14 mei 2013 vermeld dat de medische situatie van appellante ten opzichte van de laatste beoordeling in november 2009 niet wezenlijk anders wordt ingeschat, zij het dat er nu, naast de psychische en fysieke beperkingen, wel aanleiding wordt gezien een urenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft de in de bezwaarfase opgevraagde informatie, waaronder het behandelplan van psychiater
N. Tinga van 25 april 2013, meegewogen in het onderzoek zoals weergegeven in het rapport van 6 december 2013 / 23 januari 2014. De rechtbank heeft in haar oordeel betrokken het nadere behandelplan van psychiater Tinga van 14 mei 2014 en de reactie van de verzekeringsarts bewaar en beroep daarop van 17 juni 2014. De rechtbank heeft terecht doorslaggevend belang gehecht aan de in het rapport van 17 juni 2014 neergelegde visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de informatie van psychiater Tinga van
14 mei 2014 niet specifiek ziet op de datum in geding en dat daaruit niet blijkt dat de voor appellante vastgestelde beperkingen onjuist zijn.
4.2.
De in hoger beroep ingebrachte informatie van psychiater Van Tilburg en orthopedagoog Hurley maakt dit oordeel niet anders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het nadere rapport van 24 oktober 2014 geconcludeerd dat een nieuwe diagnose de psychische presentatie van appellante zoals die is waargenomen tijdens de onderzoeken niet anders. In de FML is al voldoende rekening gehouden met de door appellante gestelde klachten.
4.3.
Mede gelet op wat appellante ter zitting heeft aangevoerd is het Uwv gevraagd of het dragen van de braces door appellante medisch noodzakelijk is. Daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 16 december 2015 te kennen gegeven dat de reumatoloog dr. J.K. de Vries-Bouwstra in de brief van 26 augustus 2015 geen noodzaak heeft gesteld voor het dragen van een brace. Dit kan wel enige verlichting geven, maar uit onderzoek is gebleken dat de knijpkracht van de handen voldoende is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van oordeel dat appellante ook zonder de braces arbeid mag en kan verrichten. Dit standpunt wordt gevolgd, mede omdat er geen medische informatie is ingebracht waaruit blijkt dat appellante genoodzaakt is de door haar tijdens de zitting getoonde duimbraces te gebruiken.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de functies die aan bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. Met de arbeidskundige rapporten van 7 februari 2014, 18 juni 2014 en 21 december 2015 is dit inzichtelijk en overtuigend toegelicht. In het laatstgenoemde rapport is te kennen gegeven dat een duimbrace steun en bescherming geeft zonder hinderlijk aanwezig te zijn. Dagelijkse handelingen zoals de grijpfunctie worden bij het gebruik van een duimbrace niet belemmerd. Het gebruik van duimbraces staat er niet aan in de weg om met kleine onderdelen en fijn gereedschap te kunnen werken.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en E. Dijt en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
8 juli 2016.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
(getekend) P. Boer

NK