ECLI:NL:CRVB:2016:256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
14-4600 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatregel bijstandsverlaging wegens niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Brielle, waarbij haar bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) werd verlaagd. Appellante ontving sinds 1 juli 2012 bijstand en heeft in 2013 een stage en een uitzendovereenkomst gehad bij een bedrijf. Na een evaluatiegesprek en het niet naleven van de bedrijfsreglementen, waaronder het dragen van een piercing en het gebruik van een mobiele telefoon tijdens werktijd, heeft het college besloten haar bijstand met 100% te verlagen voor de duur van één maand. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Ze heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij ze aanvoert dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feiten en dat haar gedrag niet verwijtbaar is.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het college op basis van de WWB en de Verordening handhaving, maatregelen en boeten WWB 2013 gerechtigd was om de bijstand te verlagen. De Raad oordeelt dat appellante verwijtbaar heeft gehandeld door zich niet aan de voorwaarden te houden die aan haar uitzendovereenkomst waren verbonden. De Raad bevestigt dat er sprake was van een concreet werkaanbod en dat appellante door haar houding tijdens een sollicitatiegesprek niet voor bemiddeling in aanmerking kwam. De hoger beroepen van appellante worden afgewezen en de eerdere uitspraken van de rechtbank worden bevestigd.

Uitspraak

14/4600 WWB, 14/4601 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
25 juli 2014, 13/8223 (aangevallen uitspraak 1) en 14/3118 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 2] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Brielle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend in de zaak 14/4600.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. Nieuwstraten, advocaat en opvolgend gemachtigde van
mr. Wijling. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Berger.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 1 juli 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 24 april 2013 is appellante voor de duur van drie maanden, met behoud van uitkering, gestart met een stage bij [bedrijf] te [plaats]. Na een stage-evaluatiegesprek op 16 juli 2013 is appellante met ingang van
25 juli 2013, via Melior Personeelsdiensten (Melior), op basis van een uitzendovereenkomst werkzaam bij [bedrijf]. Op 1 augustus 2013 heeft [bedrijf] de inlening beëindigd, wat heeft geleid tot beëindiging van de uitzendovereenkomst.
1.2.
Bij besluit van 15 augustus 2013 heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand met ingang van 1 september 2013 gedurende één maand met 100% verlaagd, omdat appellante door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden. Appellante heeft verwijtbaar gehandeld door zich niet te houden aan de bij [bedrijf] geldende reglementen. Zo heeft zij een piercing gedragen op de werkvloer en tijdens werktijd gebruikt gemaakt van haar mobiele telefoon. Gelet op de omstandigheden van het geval heeft het college aanleiding gezien af te wijken van de van toepassing zijnde standaardmaatregel van
- kort gezegd - 100% gedurende twee maanden.
1.3.
Bij besluit van 26 november 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2013 ongegrond verklaard.
1.4.
Op 16 oktober 2013 is appellante door haar werkadviseur bij de gemeente aangemeld bij Allworks uitzendbureau (Allworks) voor een vacature als schoonmaakster op een middelbare school. Op 25 oktober 2013 heeft een intake/sollicitatiegesprek plaatsgevonden tussen appellante en mevrouw [naam] van Allworks. Op 28 oktober 2013 heeft een medewerker van Allworks de gemeente telefonisch bericht dat appellante tijdens het intakegesprek met een ‘arrogante houding’ binnen kwam. Zij was ongemotiveerd en vertelde niet in de schoonmaak te willen werken. Zij was enkel naar het gesprek gekomen omdat het van haar klantmanager moest. Tijdens het intakegesprek is appellante naar buiten gegaan om te bellen. Allworks heeft te kennen gegeven dat appellante met een dergelijke houding niet bemiddeld kan worden.
1.5.
Bij besluit van 6 november 2013 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2013 voor de duur van één maand verlaagd met 100%. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante zich tijdens het sollicitatiegesprek op 25 oktober 2013 bij Allworks zodanig heeft gedragen dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hierdoor geen werkaanbod is gevolgd.
1.6.
Bij besluit van 24 april 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Verordening handhaving, maatregelen en boeten WWB 2013 van de gemeente Brielle (Verordening).
4.1.2.
Artikel 4, tweede lid, van de Verordening regelt dat de maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.1.3.
Artikel 5, eerste lid, onder a, van de Verordening bepaalt dat van het opleggen van een maatregel wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Op grond van het tweede lid kan het college voorts van het opleggen van een maatregel afzien indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
4.1.4.
Artikel 8, derde lid, onder b, van de Verordening bepaalt dat het niet verschijnen op een sollicitatiegesprek, dan wel het zich tijdens dit gesprek zodanig gedragen dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hierdoor geen concreet werkaanbod volgt, als een zware gedraging wordt aangemerkt die behoort tot de derde categorie. Ingevolge het vijfde lid bedraagt de maatregel bij een gedraging van de derde categorie 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
4.1.5.
Artikel 8, vierde lid, onder a, van de Verordening bepaalt dat het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, een zeer zware gedraging betreft die behoort tot de vierde categorie. Op grond van het vijfde lid wordt de maatregel bij een gedraging van de vierde categorie vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

14.4600 WWB

4.2.
Appellante heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het college geen afdoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat het college zich bij de besluitvorming heeft gebaseerd op informatie van Medior en niet direct informatie heeft ingewonnen bij [bedrijf], rechtvaardigt niet de conclusie dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellante heeft voorts de lezing van Medior onderschreven. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure heeft zij immers erkend dat zij vergeten was de piercing na de pauze te verwijderen en tevens dat zij tijdens werktijd de ontvangst van een e-mailbericht heeft gecheckt. Het ging hier om een bericht van haar klantmanager en derhalve om een privé-bericht.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het niet behouden van haar arbeid bij [bedrijf] haar niet kan worden verweten. Hiertoe heeft zij gesteld dat de onder 4.2 genoemde gedragingen niet zodanig zijn dat zij een beëindiging van de arbeidsrelatie rechtvaardigen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante reeds tijdens het (stage) evaluatiegesprek op 16 juli 2013 is gewezen op de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een uitzendovereenkomst. Hierbij is nadrukkelijk vermeld dat zij tijdens werktijd haar piercing dient te verwijderen en geen gebruik mag maken van haar mobiele telefoon. Gelet hierop had appellante redelijkerwijs kunnen begrijpen dat, indien zij zich niet aan deze voorwaarden zou houden, dit zou kunnen leiden tot de beëindiging van de inlening en daarmee de beëindiging van de uitzendovereenkomst. De stelling van appellante dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt wordt dan ook niet gevolgd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand overeenkomstig de Maatregelverordening te verlagen. Gelet op de in 4.1.2 tot en met 4.1.5 aangehaalde bepalingen van de Verordening, diende de bijstand in beginsel te worden verlaagd met 100% gedurende twee maanden. Het college heeft in de omstandigheden van het geval aanleiding gezien de maatregel te matigen 100% gedurende één maand. Wat appellante heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college de maatregel verdergaand had moeten matigen of daarvan had moeten afzien.

14.4601 WWB

4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat onvoldoende grondslag bestaat voor de conclusie dat sprake is van een maatregelwaardige gedraging als bedoeld in artikel 8, derde lid, onder b, van de Verordening. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het aan de besluitvorming ten grondslag liggende onderzoek niet kan worden afgeleid dat zij zich maatregelwaardig heeft gedragen, noch dat sprake was van een concreet werkaanbod.
4.6.
Uit de gedingstukken blijkt dat Allworks de gemeente zowel telefonisch als per
e-mailbericht heeft laten weten dat appellante door haar houding en gedrag tijdens het intakegesprek op 25 oktober 2013 niet voor bemiddeling in aanmerking komt. In een emailbericht van 14 april 2014 heeft de vestigingsmanager van Allworks, die tijdens het intakegesprek in dezelfde ruimte op hoor afstand aanwezig was, bevestigd dat ten tijde van dit gesprek sprake was van een concreet werkaanbod, dat appellante tijdens het gesprek vertelde niet in de schoonmaak te willen werken en ongemotiveerd was en dat zij door haar houding niet bemiddeld kan worden. Deze verklaring is mede - voor akkoord - getekend door [naam], de medewerkster met wie appellante het betreffende gesprek heeft gevoerd. Dat deze verklaring eerst in de beroepsprocedure in het geding is gebracht, kan niet de conclusie rechtvaardigen dat de besluitvorming onzorgvuldig is voorbereid. Het betreft immers slechts een bevestiging van het eerder ingenomen standpunt. Van tegenstrijdige verklaringen is, anders dan door appellante gesteld, evenmin gebleken.
4.7.
De beroepsgrond dat geen sprake was van een concreet werkaanbod kan niet slagen. Appellante is op 16 oktober 2013 door de gemeente aangemeld bij Allworks voor een concrete vacature als schoonmaakster bij een middelbare school in Brielle. Het betrof een spoedopdracht voor een periode van zes maanden. Het gesprek vond plaats op vrijdag
25 oktober 2013, waarna op maandag 28 oktober 2013 gestart zou kunnen worden met de werkzaamheden. Door de houding en het gedrag van appellante tijdens het gesprek op
25 oktober 2013 is geen concreet werkaanbod gevolgd.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand overeenkomstig de Maatregelverordening te verlagen. Niet in geding is dat de opgelegde maatregel van een verlaging van 100% gedurende een maand in overeenstemming is met de Verordening.
4.9.
Uit 4.4 en 4.8 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) B. Fotchind

HD