ECLI:NL:CRVB:2016:2558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
15/8546 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten en de sollicitatieplicht onder de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn uitkering met 25% had gekort vanwege onvoldoende sollicitatieactiviteiten. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat de appellant niet voldoende concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten heeft verricht. De rechtbank had vastgesteld dat de appellant geen bewijs had geleverd van zijn sollicitaties, zoals contactpersonen of kopieën van sollicitatiebrieven. De appellant had ook niet aangetoond dat hij niet op de hoogte was van zijn sollicitatieplicht, aangezien hij eerder was gewezen op deze verplichting. De rechtbank concludeerde dat de appellant op de hoogte had moeten zijn van zijn sollicitatieplicht, en dat zijn gezondheidsklachten niet voldoende onderbouwd waren om vrijstelling van deze verplichting te rechtvaardigen.

In hoger beroep herhaalt de appellant zijn eerdere argumenten en stelt hij dat de opgelegde maatregel als een 'criminal charge' moet worden beschouwd, wat toetsing aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) zou vereisen. De Raad volgt dit standpunt niet en bevestigt dat de maatregel een reparatoir karakter heeft en bedoeld is om de appellant te stimuleren zijn gedrag aan te passen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/8546 WW
Datum uitspraak: 29 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 oktober 2015, 15/1306 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 17 september 2014 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) die appellant vanaf 7 juli 2013 ontving, met ingang van 1 september 2014 over een periode van vier maanden gekort met 25% omdat appellant in de periode van 23 juli 2014 tot en met 19 augustus 2014 onvoldoende zou hebben gesolliciteerd.
1.2.
Bij besluit van 23 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 september 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“Uit het dossier blijkt niet dat eiser in de betreffende periode voldoende concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten heeft verricht. Eisers handgeschreven overzicht is niet voldoende omdat daarin geen contactpersonen staan vermeld, zodat verificatie van de sollicitaties door het Uwv niet mogelijk was. Ook heeft eiser geen kopieën van sollicitatiebrieven overgelegd. (…)
In het licht van eisers eerdere stelling dat hij voldoende sollicitatieactiviteiten zou hebben verricht, zoals vastgelegd in een handgeschreven overzicht, kan de rechtbank niet meegaan in eisers standpunt dat hij niet op de hoogte was van de sollicitatieplicht. Verder geldt dat eiser in het toekenningsbesluit WW is gewezen op zijn plichten, door middel van een verwijzing naar de website van het Uwv. Eiser had hiervan dus op de hoogte moeten zijn. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat eiser al op 12 augustus 2014 een besluit heeft gekregen waarin hem is verteld dat hij onvoldoende solliciteerde. Gelet op al het voorgaande had eiser op de hoogte moeten zijn van zijn sollicitatieplicht. (…)
Voorts voert eiser aan dat hij in de maanden juli en augustus 2014 had moeten worden vrijgesteld van zijn sollicitatieplicht, omdat hij toen gezondheidsklachten had.
De rechtbank stelt vast dat eiser zich blijkens de werkmap op 11 augustus 2014 ziek heeft gemeld voor een afspraak met de werkcoach. Gelet op de stukken in het dossier heeft er echter nooit een ziekmelding bij de afdeling WW (via het KCC) plaatsgevonden. Dat eiser gezondheidsklachten had, was dus niet bekend bij het Uwv. Het gegeven dat eiser één afspraak mist door ziek zijn, maakt nog niet dat er zodanige klachten zijn dat eisers sollicitatieplicht voor twee maanden had moeten vervallen. (…)
Tot slot stelt eiser dat er sprake is van een dringende reden die maakt dat het Uwv van het opleggen van een maatregel had moeten afzien. Eiser kan zijn vaste lasten niet meer betalen en kan niet langer aan zijn aflossingsverplichtingen voldoen. Eiser is inmiddels gedagvaard vanwege een huurachterstand en er dreigt huisuitzetting.
Volgens vaste rechtspraak moet een belanghebbende (nader) onderbouwen waarom hij door een maatregel in dusdanige bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden is komen te verkeren dat er aanleiding bestaat om van het opleggen van een maatregel af te zien. Eiser heeft dit in zijn beroepschrift en ook ter zitting niet gedaan.”
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald wat hij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Hij heeft daaraan toegevoegd dat de opgelegde maatregel leedtoevoegend is en daarom als een “criminal charge” moet worden gezien, die getoetst moet worden aan het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) neergelegde evenredigheidsbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor zover appellant in hoger beroep heeft herhaald wat hij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht wordt volstaan met een verwijzing naar de in 2 weergegeven overwegingen van de rechtbank. Met die overwegingen wordt ingestemd. Daaraan wordt toegevoegd dat de sollicitatieplicht is opgenomen in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b ten eerste, van de WW en appellant ook daarom geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest van de sollicitatieplicht.
4.2.
Het standpunt van appellant dat de maatregel als een “criminal charge” moet worden gezien wordt niet gevolgd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5559) wordt geoordeeld dat de opgelegde maatregel geen punitief, maar een reparatoir karakter heeft. Het is bedoeld als een prikkel om het gedrag van appellant bij te stellen in de door het Uwv gewenste richting. Toetsing aan artikel 6 van het EVRM is daarom niet aan de orde.
4.3.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) G.J. van Gendt

UM