ECLI:NL:CRVB:2016:2558
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de maatregel wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten en de sollicitatieplicht onder de Werkloosheidswet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn uitkering met 25% had gekort vanwege onvoldoende sollicitatieactiviteiten. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad oordeelt dat de appellant niet voldoende concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten heeft verricht. De rechtbank had vastgesteld dat de appellant geen bewijs had geleverd van zijn sollicitaties, zoals contactpersonen of kopieën van sollicitatiebrieven. De appellant had ook niet aangetoond dat hij niet op de hoogte was van zijn sollicitatieplicht, aangezien hij eerder was gewezen op deze verplichting. De rechtbank concludeerde dat de appellant op de hoogte had moeten zijn van zijn sollicitatieplicht, en dat zijn gezondheidsklachten niet voldoende onderbouwd waren om vrijstelling van deze verplichting te rechtvaardigen.
In hoger beroep herhaalt de appellant zijn eerdere argumenten en stelt hij dat de opgelegde maatregel als een 'criminal charge' moet worden beschouwd, wat toetsing aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) zou vereisen. De Raad volgt dit standpunt niet en bevestigt dat de maatregel een reparatoir karakter heeft en bedoeld is om de appellant te stimuleren zijn gedrag aan te passen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank zonder proceskostenveroordeling.