ECLI:NL:CRVB:2016:2549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
14-4249 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid appellant voor eigen arbeid na ziekte en uitkering Ziektewet

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor zijn eigen arbeid na een periode van ziekte. Appellant, die als voorman/sloper werkte, meldde zich op 13 oktober 2008 ziek vanwege knie- en rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellant na de voorgeschreven wachttijd en na afloop van een loonsanctie met ingang van 13 februari 2011 geen recht had op een uitkering op basis van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ontving vervolgens een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en meldde zich op 20 april 2012 opnieuw ziek.

Het Uwv concludeerde op 26 november 2013 dat appellant met ingang van die datum geschikt werd geacht voor de functie van productiemedewerker, en dat hij daarom geen recht meer had op een ZW-uitkering. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Den Haag verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep betoogde appellant dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het Uwv zijn arbeidsongeschiktheidspercentage juist had vastgesteld. Hij voerde aan dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen en dat zijn klachten waren verergerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig en volledig was geweest. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant per 26 november 2013 geschikt was voor zijn eigen arbeid, waardoor het Uwv op goede gronden had bepaald dat appellant geen recht meer had op ziekengeld.

Uitspraak

14/4249 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 juni 2014, 14/1164 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 juli 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kafa. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer. Ter zitting heeft mr. Kafa een brief overgelegd van de neuroloog
K.M.A. Verwer van 12 september 2014.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om een verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten reageren op de brief van de neuroloog. Het onderzoek ter zitting is vervolgens hervat op
25 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kafa. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als voorman/sloper voor gemiddeld 40,15 uur per week. Op
13 oktober 2008 is hij uitgevallen met knie- en rugklachten. Bij besluit van 2 februari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant na de voorgeschreven wachttijd en na afloop van een loonsanctie met ingang van 13 februari 2011geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant is met ingang van 14 februari 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft zich vanuit die situatie per 20 april 2012 wegens knie- en rugklachten ziek gemeld. Appellant heeft een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 26 november 2013 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat hij met ingang van die datum geschikt wordt geacht tot het verrichten van de in het kader van de Wet WIA geduide functie van productiemedewerker (SBC-code 111180). Bij besluit van 6 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 26 november 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 januari 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Beide verzekeringsartsen hebben appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht.
Appellant heeft geen nadere medische informatie in het geding gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen dat appellant in staat is per 26 november 2013 zijn arbeid te verrichten. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de door appellant gestelde verslechtering van de belastbaarheid niet is geobjectiveerd. Volgens de rechtbank is als zijn arbeid voor appellant in ieder geval de functie van productiemedewerker te beschouwen. Voor zover de gezondheidstoestand van appellant na datum in geding verslechterd is, naar aanleiding waarvan hij het spreekuur van de behandelend orthopeed heeft bezocht en recent naar een psycholoog is verwezen, overweegt de rechtbank dat daarmee in deze procedure geen rekening kan worden gehouden. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv zijn arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft berekend en vastgesteld. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank niet volledig op zijn bezwaren is ingegaan. De verzekeringsarts heeft volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met zijn beperkingen. De bestaande knie- en rugklachten zijn de afgelopen jaren alleen maar toegenomen. Volgens het Erasmus MC is appellant toe aan een knieprothese. Ook heeft de verzekeringsarts ten onrechte zijn psychische klachten niet meegenomen bij de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid van appellant. Appellant acht zich zolang zijn klachten niet afnemen niet geschikt voor het verrichten van werkzaamheden. Volgens appellant heeft de rechtbank de door hem ingediende verklaring van de behandelend orthopedisch chirurg en de fysiotherapeut ten onrechte bij de beoordeling buiten beschouwing gelaten. Deze verklaringen heeft appellant daarom opnieuw overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel leidt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van appellants aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. Appellant is zowel door de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien. Beide artsen hebben appellant onderzocht en de verkregen medische informatie bij hun bevindingen betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 13 maart 2014 nog gereageerd op het beroepschrift van appellant. Gelet op de onderzoeken van de verzekeringsartsen en de beschikbare medische stukken heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat appellant per 26 november 2013 geschikt te achten was voor het verrichten van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functie van productiemedewerker
(SBC-code 111180).
4.3.
De door appellant in hoger beroep overgelegde (nieuwe) medische informatie van de orthopedisch chirurg van 29 april 2014, van de fysiotherapeut van 24 april 2014 en van de neuroloog van 12 september 2014 geven evenmin aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 29 september 2014 en 13 april 2016 overtuigend gemotiveerd dat de door appellant overgelegde medische informatie niet kan leiden tot een ander oordeel per datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uit de medische informatie van de orthopedische chirurg van 29 april 2014 opgemaakt dat in het voorjaar van 2014 een geobjectiveerde verergering van de rugklachten is ingetreden. Eind april 2014 bestond een indicatie voor het maken van een MRI. Op grond van de uitkomst van deze MRI heeft de neuroloog op 12 september 2014 vastgesteld dat sprake is van een HNP. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met betrekking tot het ontstaan van dit beeld overwogen dat dit kan passen bij de in april 2014 geobjectiveerde verslechtering. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep betekent dit niet dat appellant rond de datum in geding al toegenomen arbeidsongeschikt is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarvoor van belang geacht dat de bevindingen van de medische onderzoeken rondom de datum in geding niet wezen op het bestaan van een HNP. De rugklachten werden toen als aspecifiek beoordeeld en de beenklachten als pseudoradiculair. De rug- en knieklachten van appellant waren op 26 november 2013 niet dusdanig van ernst dat hij niet in staat was een van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te verrichten. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat er geen aanwijzingen zijn voor een psychische stoornis. Dat appellant inmiddels onder behandeling is bij GGZ Delfland geeft geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Appellant heeft geen (nieuwe) medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij op 26 november 2013 reeds psychische klachten had. Er is geen reden dit standpunt van het Uwv voor onjuist te houden.
4.4.
Er bestaat daarom geen aanleiding de conclusies van het Uwv wat betreft de geschiktheid van appellant per 26 november 2013 voor zijn eigen arbeid voor onjuist te houden. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden bepaald dat appellant per 26 november 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) G.J. van Gendt

TM