ECLI:NL:CRVB:2016:2546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
15-1697 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor functies na WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant, die als productiemedewerker werkte, was op 4 mei 2009 uitgevallen door rug- en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering werd appellant in 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. In 2013 werd vastgesteld dat appellant geen recht meer had op deze uitkering, wat leidde tot bezwaar en beroep. De rechtbank oordeelde dat de psychische klachten van appellant niet voldoende onderbouwd waren om een urenbeperking aan te nemen, en dat de arbeidsdeskundige de belastbaarheid van appellant correct had vastgesteld.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte meer waarde hechtte aan het rapport van psychiater De Mooij dan aan dat van psychiater Güner. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor de stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was verricht. De Raad volgde de deskundige De Mooij in zijn bevindingen en concludeerde dat de verzekeringsartsen afdoende hadden gemotiveerd dat er geen medische argumenten waren voor een urenbeperking. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar met verbetering van gronden, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 1.984,-.

Uitspraak

15/1697 WIA
Datum uitspraak: 1 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
27 januari 2015, 13/6483 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 maart 2016 met bijlagen heeft het Uwv op verzoek van de Raad een nadere reactie op het aanvullend hoger beroepschrift ingezonden.
Nadien hebben partijen nader commentaar ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Willigen. Het Uwv heeft zich – met bericht – niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker. Voor dat werk is hij op
4 mei 2009 uitgevallen ten gevolge van rug- en psychische klachten. In verband met appellants aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant beschikt over benutbare mogelijkheden, maar heeft in verband met de psychische klachten van appellant een duurbeperking aangenomen van 4 uur per dag en 20 uur per week. De arbeidsdeskundige heeft op arbeidskundige gronden de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Met ingang van 2 mei 2011 is appellant in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Met ingang van 2 april 2013 is deze uitkering omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Eind 2012/begin 2013 heeft herbeoordeling plaatsgevonden. Op verzoek van een verzekeringsarts van het Uwv heeft psychiater P.J.H. Notten een expertise verricht en van zijn onderzoek verslag gedaan in het rapport van 23 oktober 2012. In zijn rapport heeft Notten geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van een depressie in engere zin of angststoornis en dat appellant in psychiatrische zin belastbaar is voor het verrichten van werkzaamheden. De verzekeringsarts heeft bij appellant in verband met diens rug- en psychische klachten enige beperkingen aangenomen en op 10 december 2012 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Volgens de verzekeringsarts zijn er geen indicaties meer voor een urenbeperking. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens met inachtneming van de vastgestelde beperkingen functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%.
1.3.
Bij besluit van 4 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
5 juni 2013 geen recht (meer) heeft op een WGA-uitkering. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
1.4.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op verzoek van de rechtbank heeft psychiater N.J. de Mooij bij appellant onderzoek verricht. De Mooij heeft in zijn rapport van 10 juli 2014 uiteengezet dat hij geen aanwijzingen voor een PTSS kan vinden, noch voor een angststoornis. De Mooij komt tot de conclusie dat bij appellant sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, cluster B, met borderline trekken en enige antisociale trekken. Volgens De Mooij is de toestand van appellant in het jaar voorafgaand aan zijn onderzoek niet wezenlijk veranderd en hetzelfde als op de datum in geding. De Mooij kan zich vinden in de FML van 10 december 2012. Naar aanleiding van de reactie van de behandelend psychiater S. Güner, heeft De Mooij bij brief van 22 november 2014 zijn conclusies nader toegelicht en te kennen gegeven dat de reactie van Güner zijn bevindingen en conclusies niet heeft gewijzigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2.1.
Met betrekking tot de psychische klachten heeft de rechtbank geoordeeld geen reden te zien om te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van psychiater De Mooij en deze overgenomen. Aan de door appellant gestelde urenbeperking gaat de rechtbank voorbij gelet op de aanwezige medische gegevens. Appellant heeft zijn standpunt ten aanzien van de urenbeperking niet met medisch relevante gegevens onderbouwd. Ook met betrekking tot de lichamelijke beperkingen heeft appellant de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de aangenomen beperkingen voldoende rekening is gehouden met de gewenste afwisseling in zitten, staan en lopen en met het werken in een gedwongen houding, niet met andersluidende medische gegevens ontkracht, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om hiervan niet uit te gaan.
2.2.
De rechtbank heeft ten slotte ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in de functies waarop de schatting is gebaseerd niet wordt overschreden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte meer waarde hecht aan het rapport van de psychiater De Mooij dan aan de informatie van psychiater Güner. Er zijn te lichte beperkingen aangenomen in verband met zijn psychische klachten. Ten onrechte is er geen reden gezien voor een urenrestrictie. Met betrekking tot de lichamelijke beperkingen heeft de rechtbank ten onrechte de bewijslast bij hem gelegd. Zijn fysieke klachten zijn niet afgenomen, maar het Uwv heeft in vergelijking tot de beoordeling in 2011 minder beperkingen aangenomen. Omdat ten gevolge van zijn rug- en psychische klachten te weinig beperkingen zijn aangenomen, zijn de geduide functies niet passend.
3.2.
Onder verwijzing naar de in hoger beroep ingebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten gevonden dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht, noch dat appellant op de datum in geding, 5 juni 2013, medisch meer beperkt is dan is aangenomen in de FML van
10 december 2012. Met betrekking tot de beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML heeft de rechtbank terecht de door haar geraadpleegde deskundige De Mooij gevolgd in zijn bevindingen en conclusies. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De motivering van De Mooij is overtuigend. Het door hem uitgebrachte rapport van 10 juli 2014 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De Mooij heeft zijn standpunt gehandhaafd na kennisneming van het andersluidende standpunt van psychiater Güner en heeft in zijn nadere toelichting de reactie van Güner onderbouwd weerlegd. Wat betreft de geclaimde urenbeperking is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsartsen afdoende hebben gemotiveerd dat mede gelet op de resultaten van de psychiatrische expertises hiervoor geen medische argumenten aanwezig zijn. Met betrekking tot de lichamelijke beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep inzichtelijk en consistent onderbouwd dat appellant ten tijde in geding over meer benutbare mogelijkheden beschikte dan in 2011. In zijn rapport van 8 maart 2016 is hij desgevraagd uitvoerig ingegaan op alle in vergelijking tot 2011 gewijzigde beperkingen in de rubrieken 1 en 2, waarbij hij kenbaar de klachten van appellant in zijn beoordeling heeft betrokken. In zijn nadere reactie van 18 mei 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom het op 9 mei 2016 ontvangen commentaar van appellant, dat zonder ondersteunend medisch stuk is gebleven, hem geen aanleiding gaf zijn standpunt te wijzigen.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals vastgelegd in de FML van 10 december 2012, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat appellant ten gevolge van zijn rug- en lichamelijke klachten niet geschikt is de werkzaamheden in de voor hem door de arbeidsdeskundigen geschikt geachte functies te verrichten. Omdat in de functie wikkelaar (SBC-code 267050) sprake is van een duw- en trekkracht van meer dan 15 kgf, derhalve boven de normaalwaarde, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op verzoek van de Raad dit punt nader toegelicht. In zijn rapport van 15 maart 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat deze functie voor appellant geschikt is. Hij heeft nader overleg gehad met de arbeidskundig analist, die uiteen heeft gezet dat een (duw- en trek)kracht nodig is van 15 tot 20 kgf, 10 tot 12 keer per dag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens deze belasting nader besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens deze arts is de belasting op dit punt acceptabel, omdat de belasting iets hoger ligt dan de normaalwaarde, wat voor appellant haalbaar is. Bovendien is de dagbelasting gering, want 10 tot 12 keer per dag.
4.3.
Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat appellant hierdoor niet wordt benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden. Er is geen grond voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper als voorzitter en P. Vrolijk en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2016.
(getekend) L. Koper
(getekend) L.H.J. van Haarlem

TM