ECLI:NL:CRVB:2016:2538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
15/4670 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toepassing van de Regeling en de TPT op aanstellingen in de politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de toepassing van de Regeling overgang naar een Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) en de Transponeringstabel (TPT) op de aanstelling van een ambtenaar binnen de politie. De Raad oordeelt dat de korpschef de Regeling en de TPT analoog mag toepassen op aanstellingen of wijzigingen in een korpsfunctie vanaf 1 januari 2012. De Raad is van mening dat er geen sprake is van een wijziging van de Regeling waarvoor opnieuw overeenstemming met het Georganiseerd Overleg in Politieambtenarenzaken vereist zou zijn. Het hoger beroep van de betrokkene, die stelt dat de korpschef niet correct heeft gehandeld, wordt verworpen. De Raad concludeert dat de plaatsing van de betrokkene in de functie van [functie 3] per 1 januari 2012 niet als tijdelijk kan worden aangemerkt, omdat er geen concrete einddatum is vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de korpschef de Regeling niet correct had toegepast, maar de Raad vernietigt deze uitspraak en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

15/4670 AW, 15/5097 AW
Datum uitspraak: 7 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juni 2015, 14/5269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. M. Scheggetman hoger beroep ingesteld. Ook de korpschef heeft hoger beroep ingesteld.
De korpschef en betrokkene hebben een verweerschrift ingediend.
Voor betrokkene heeft mr. W. Dieks, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2016. Betrokkene is, zoals aangekondigd, niet verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.E. Bensoussan en F.J.H. Gunther.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor het kader en de regelgeving van dit hoger beroep verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 1 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1550 en ECLI:NL:CRVB:2015:1663).
1.2.
Bij besluit van 21 oktober 2011 is de uitgangspositie van betrokkene voor de omzetting naar het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) voor de periode van
31 december 2009 tot en met 31 maart 2010 vastgesteld op de functie van ‘Medewerker nader in te delen’, met als bijzondere situatie: [functie 1]. Voor de periode van 1 april 2010 tot en met 31 maart 2011 is de uitgangspositie vastgesteld op de functie van ‘Medewerker nader in te delen’, met als bijzondere situatie: [functie 2]. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij besluit van 23 januari 2012 is betrokkene op grond van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie met ingang van 1 januari 2012 geplaatst in de functie van [functie 3] bij de Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging (DKDB). In de begeleidende brief van dezelfde datum is vermeld dat met betrokkene is afgesproken dat de plaatsing in de functie van [functie 3] een tijdsduur kent van ongeveer anderhalf tot twee jaar. Voor het einde van deze periode zal aan de hand van een beoordeling nader worden bepaald of betrokkene in aanmerking komt voor voordracht bij het MD-beraad. Een en ander zal mede bepalend zijn voor plaatsing in een andere, nader vast te stellen functie. Bij besluit van 29 juni 2012 is aan betrokkene meegedeeld dat uit inventarisatie is gebleken dat op de peildatum 31 december 2011 geen sprake was van taakaccenten en dat besloten is de uitgangspositie van betrokkene niet aan te vullen. Betrokkene is bij besluit van 8 juli 2013 met ingang van 1 mei 2013 belast met de waarneming van de functie van [naam] bij de DKDB. Daarbij is een waarnemingstoelage toegekend, bestaande uit het verschil tussen bepaalde periodieken van salarisschaal 13 en salarisschaal 14. Ook tegen deze besluiten heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij besluit van 16 december 2013 heeft de korpschef aan betrokkene meegedeeld dat na 31 december 2011 sprake is geweest van een formele wijziging. De uitgangspositie van betrokkene is per 1 januari 2012 vastgesteld op de functie van Afdelings- cq [functie 3]. Deze functie is op basis van artikel 6, tweede lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp)
conform de transponeringstabel (TPT) met ingang van 1 januari 2012 gewijzigd in de
LFNP-functie van [functie 4], met bijbehorende salarisschaal 12.
1.5.
Bij besluit van 15 juli 2014 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de Regeling overgang naar een LFNP functie (Regeling) gezien artikel 5 daarvan slechts werkt voor uitgangsposities die voor de ambtenaar zijn vastgesteld voor de periode vanaf 31 december 2009 tot en met 31 december 2011. Aangezien de functie ‘Medewerker nader in te delen’ niet voorkomt in de TPT, was het voor de korpschef niet mogelijk een besluit tot toekenning en overgang naar een LFNP-functie te nemen. Volgens de rechtbank was het besluit van 16 december 2013 daarom geen besluit tot toekenning en overgang naar een LFNP-functie maar een besluit dat als een wijzigingsbesluit LFNP kan worden aangeduid. De door de korpschef gemaakte keuze om de Regeling in een geval als dit (analoog) toe te passen, heeft de rechtbank begrijpelijk geacht. Daarbij is overwogen dat de regeling en de bijbehorende TPT dan zijn aan te merken als het beleid dat de korpschef hanteert bij de toepassing van artikel 6, tweede lid, van het Bbp. De rechtbank heeft vastgesteld dat de korpschef in dit geval de door betrokkene vanaf 1 januari 2012 beklede tijdelijke korpsfunctie als uitgangspunt heeft genomen, terwijl het volgens de Regeling niet mogelijk is om een tijdelijke korpsfunctie als uitgangspositie te hanteren. Alleen functies waarin de ambtenaar ook formeel was benoemd, werden als uitgangspositie gebruikt. De afwijking van dit uitgangspunt is volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat betrokkene ook vóór 1 januari 2012 verschillende functies heeft waargenomen en dat elk van die functies tot een andere matching zou hebben geleid. Nagelaten is om te motiveren waarom die tijdelijke functies niet in de overweging zijn betrokken.
3. Partijen hebben zich op hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep betrokkene
4.1.
Betrokkene heeft in de eerste plaats naar voren gebracht dat de korpschef heeft nagelaten om de functies die hij in de periode van 31 december 2009 tot en met 31 december 2011 heeft vervuld, te matchen met een LFNP-functie en dat daarom het bestreden besluit geen stand kan houden. De Raad stelt met de korpschef vast dat het onder 1.4 vermelde besluit van
16 december 2013 uitsluitend inhoudt een wijziging van de uitgangspositie per 1 januari 2012 en de daaraan verbonden wijziging in de LFNP-functie [functie 4]. Het bestreden besluit houdt een heroverweging in van uitsluitend het genoemde besluit van 16 december 2013. Matching van de functies die betrokkene in de periode van 31 december 2009 tot en met
31 december 2011 heeft vervuld, valt daarmee buiten de omvang van dit geding.
4.2.
Betrokkene heeft verder aangevoerd dat een analoge toepassing van de Regeling en de TPT vanaf 1 januari 2012 een niet toegestane wijziging daarvan inhoudt, mede omdat een dergelijke wijziging niet met de politiebonden is afgesproken. Dit betoog slaagt niet. Zoals is overwogen in de uitspraak van 17 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1090, is het niet onjuist om bij een wijziging vanaf 1 januari 2012 de toekenning van en de overgang naar een
LFNP-functie op gelijke wijze en volgens dezelfde regels uit te voeren, als in de periode voor 1 januari 2012. Indien de korpschef ten aanzien van de medewerkers met gewijzigde werkzaamheden in de periode vanaf 1 januari 2012 de Regeling en de TPT niet (analoog) zou toepassen, zou dat betekenen dat de korpsfuncties niet voor alle medewerkers op gelijke wijze overgaan naar een LFNP-functie. Dit acht de Raad niet aanvaardbaar. De door betrokkene voorgestane uitkomst zou verder in strijd zijn met het doel en de strekking van de Regeling, waarmee blijkens de Toelichting op de Regeling landelijke uniformiteit en een consistente werkwijze zijn beoogd ter voorkoming van willekeur. Anders dan betrokkene is de Raad van oordeel dat met de beslissing de Regeling en de TPT analoog toe te passen op aanstellingen of wijzigingen in een korpsfunctie vanaf 1 januari 2012, geen sprake is van een wijziging van de Regeling en de TPT waarvoor (opnieuw) overeenstemming met het Georganiseerd Overleg in Politieambtenarenzaken zou zijn vereist. Ook anderszins is er geen aanleiding om in een geval als dit de Regeling en de TPT niet analoog toe te passen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
Hoger beroep korpschef
4.4.
De korpschef heeft naar voren gebracht dat de rechtbank de functie waarin betrokkene per 1 januari 2012 is geplaatst, ten onrechte heeft aangemerkt als een tijdelijke korpsfunctie. Daarbij heeft de korpschef erop gewezen dat de termijn van ongeveer anderhalf tot twee jaar alleen in de begeleidende brief is vermeld en niet in het plaatsingsbesluit zelf. Verder is een tijdsduur van ongeveer anderhalf tot twee jaar onvoldoende objectief bepaalbaar en kan de aanstellingsduur niet als tijdelijk worden aangemerkt. Die tijdsduur heeft bovendien geen betrekking op de periode van verplaatsing, maar op het met betrokkene afgesproken
MD-traject, aldus de korpschef. De periode is niet meer dan een globale aanduiding van een volgend contactmoment in het kader van de loopbaanontwikkeling.
4.5.
De Raad stelt vast dat de korpschef het oordeel van de rechtbank dat het volgens de Regeling niet mogelijk is om een tijdelijke korpsfunctie als uitgangspositie te hanteren, niet heeft aangevochten. Het hoger beroep van de korpschef is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de plaatsing per 1 januari 2012 bij het onder 1.3 vermelde besluit van 23 januari 2012 een tijdelijk karakter heeft. Met de korpschef is de Raad van oordeel dat de plaatsing per 1 januari 2012 in de functie van [functie 3] niet als een tijdelijke plaatsing kan worden aangemerkt. In het plaatsingsbesluit is geen concrete einddatum vermeld of een omstandigheid die objectief bepaalbaar is. De in de begeleidende brief van 23 januari 2012 vermelde afspraken in het kader van de loopbaan van betrokkene maken dat niet anders.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep van de korpschef slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2016.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD