ECLI:NL:CRVB:2016:2537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
15/3801 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake de toepassing van de hardheidsclausule in het ambtenarenrecht

Op 7 juli 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van de korpschef van politie tegen een betrokkene die werkzaam was in de politieregio. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 april 2015, waarin de rechtbank het beroep van de betrokkene tegen een besluit van de korpschef gegrond verklaarde. De korpschef had in het kader van de invoering van het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) de functie van de betrokkene vastgesteld, maar de betrokkene was van mening dat de motivering van het bestreden besluit niet toereikend was. De rechtbank oordeelde dat de korpschef onvoldoende had gemotiveerd waarom de hardheidsclausule niet van toepassing was, wat leidde tot vernietiging van het besluit.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast had omgekeerd en dat de korpschef niet verplicht was om de hardheidsclausule toe te passen. De Raad stelde vast dat de omstandigheden die door de betrokkene waren aangevoerd, niet als bijzondere omstandigheden konden worden aangemerkt die tot toepassing van de hardheidsclausule noopten. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond. Tevens werd het besluit van 21 juli 2015 vernietigd, waarmee de korpschef in zijn standpunt werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van een juiste vaststelling van de uitgangspositie in het kader van de regelgeving en dat de hardheidsclausule niet bedoeld is om de uitgangspositie te corrigeren. De Raad concludeerde dat de motivering van de korpschef op het punt van de hardheidsclausule voldoende was, ondanks dat deze niet volledig op de persoon van de betrokkene was toegesneden. De uitspraak werd gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van griffier M.S. Boomhouwer.

Uitspraak

15/3801 AW, 15/5516 AW
Datum uitspraak: 7 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 april 2015, 14/4527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 21 juli 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens betrokkene heeft mr. M. Scheggetman een verweerschrift ingediend en een reactie gegeven op de nieuwe beslissing op bezwaar.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2016. Betrokkene is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.E. Bensoussan en F.J.H. Gunther.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor het kader en de regelgeving van dit hoger beroep verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 1 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1550 en ECLI:NL:CRVB:2015:1663).
1.2.
Betrokkene was werkzaam in de politieregio [regio]. Nadat appellant betrokkene kenbaar had gemaakt dat hij in het kader van de invoering van het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) het voornemen had de functie van [functie A] als uitgangspositie voor de toekomstige functie van betrokkene aan te merken, heeft betrokkene verzocht om functieonderhoud. Bij besluit van 10 oktober 2011 heeft appellant de aanvraag om functieonderhoud toegewezen en is de functiebeschrijving aangepast. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 29 oktober 2012 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij besluit van 21 oktober 2011 is de uitgangspositie van betrokkene voor de omzetting naar het LFNP vastgesteld op de functie van [functie B], taakveld [naam taakveld]. Als extra werkzaamheden/afspraken zijn vermeld: verricht taken als Hulpofficier van Justitie en Chef van Dienst, bij het uitvoeren van taken als Hulpofficier van Justitie regelmatig betrokken bij ernstige vormen van [naam taakveld], als afvaardiging van het korps gesprekken voeren met diverse ketenpartners en het Openbaar Ministerie, op verzoek van de plaatsvervangende korpschef coördineren van discriminatiezaken, regelmatig geconfronteerd worden met incidenten met fatale afloop door [naam taakveld]
.Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij het al eerder genoemde besluit van 29 oktober 2012 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij aanvullend besluit uitgangspositie van 15 februari 2012 heeft appellant aan betrokkene de volgende specifieke werkzaamheden toegewezen ‘coördinatie [naam taakveld]’. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij het al eerder genoemde besluit van 29 oktober 2012gegrond verklaard voor zover het betreft de toevoeging Chef van Dienst, overige taken [naam taakveld], en voor het overige ongegrond
.
1.5.
Bij besluit van 14 december 2012 heeft appellant aan betrokkene een aangepaste functiebeschrijving doen toekomen. Daarbij is vermeld dat de aanpassing geen wijziging in de opgedragen werkzaamheden betekent maar een nadere verduidelijking van de werkzaamheden betreft. Voorts is medegedeeld dat de beschrijving wordt doorgezonden ter matching naar een LFNP-functie. Verder heeft appellant besloten de functie te waarderen in schaal 9. Tegen deze besluiten heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6.
Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en betrokkene gelegenheid te hebben geboden daaromtrent zijn bedenkingen kenbaar te maken, heeft appellant bij besluit van 16 december 2013 aan betrokkene met ingang van 31 december 2009 de LFNP-functie [functie C], schaal 9, vakgebied [vakgebied] toegekend. Tevens is bij genoemd besluit bepaald dat betrokkene per 1 januari 2012 naar de genoemde functie overgaat en dat na deze datum er geen formele wijzigingen meer zijn geweest die relevant zijn voor de situatie van betrokkene in het LFNP. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 juli 2014 (bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en opdracht gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat en voor zover hier van belang, overwogen niet het standpunt van appellant te delen dat deze geen ruimte heeft voor toepassing van de in artikel 5, vierde lid, van de Regeling overgang naar een LFNP functie (Regeling) opgenomen hardheidsclausule, indien dat zou leiden tot een andere uitkomst dan wordt gedicteerd door de matching. Indien een beroep wordt gedaan op de hardheidsclausule en appellant wenst dit beroep niet te honoreren, dan zal hij gemotiveerd en onderbouwd moeten stellen waarom hij van mening is dat het resultaat van de matching in het bewuste individuele geval voorzienbaar was of in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever. Volgens de rechtbank lijdt het bestreden besluit, gelet op wat betrokkene reeds in bezwaar heeft aangevoerd, op dit punt aan een motiveringsgebrek.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank betreffende de in artikel 5, vierde lid, van de Regeling neergelegde hardheidsclausule. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast heeft omgekeerd door te oordelen dat indien een beroep wordt gedaan op de hardheidsclausule en appellant dit niet wenst te honoreren, hij gemotiveerd en onderbouwd zal moeten stellen waarom hij van mening is dat het resultaat van de matching voorzienbaar was of in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever.
4.2.
Op zichzelf beschouwd stelt appellant met juistheid dat wie zich beroept op een in de van toepassing zijnde regelgeving neergelegde hardheidsclausule zoals hier aan de orde, de bewijslast draagt ten aanzien van de feiten die dat beroep moeten onderbouwen. Het betreft immers een uitzonderingsregeling, waaraan appellant dan ook niet uit eigen beweging behoeft te toetsen. Hiervan moet worden onderscheiden de motivering van een eventuele weigering om een uitdrukkelijk gedaan en met feiten onderbouwd beroep op de hardheidsclausule te honoreren. Dat laatste, het toelichten waarom in het bewuste geval, in aanmerking genomen de feiten zoals de betrokkene die heeft aangedragen, geen sprake is van, in de formulering van artikel 5, vierde lid, van de Regeling, onbillijkheden van overwegende aard of een bijzondere situatie, is vanzelfsprekend aan appellant. De door appellant betwiste overweging van de rechtbank ziet op het laatste, niet op het eerste. Van een omkering van de bewijslast kan dus niet worden gesproken. Vergelijk de uitspraak van 19 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4100.
4.3.
Niettemin betwist appellant terecht het oordeel van de rechtbank dat aan het bestreden besluit op dit punt een motiveringsgebrek kleeft. Betrokkene heeft zich in dit verband beroepen op het feit dat de vastgestelde functiebeschrijving van [functie A] lager wordt gewaardeerd dan zijn persoonlijke loonschaal 10, dat hem bij de aanvaarding van zijn projectfunctie in 2008 is meegedeeld dat er niets zou worden gewijzigd, dat de projectfunctie nu lager is gewaardeerd dan is toegezegd en dat hij door de lagere waardering ook periodieken voor Onvermijdelijk Verzwarende Werkomstandigheden (OVW) misloopt. Hetgeen betrokkene heeft aangevoerd heeft in hoofdzaak betrekking op zijn uitgangspositie. De juistheid van de uitgangspositie en de waardering van de korpsfunctie van betrokkene zijn in deze procedure niet aan de orde. Zoals is overwogen in de onder 1.1 genoemde uitspraken van de Raad van 1 juni 2015 is toepassing van de hardheidsclausule niet aangewezen om (alsnog) rekening te houden met werkzaamheden waarvoor functieonderhoud gevraagd had kunnen worden of met extra werkzaamheden, specifieke werkzaamheden, bijzondere situaties en afspraken die in de uitgangspositie vastgelegd hadden kunnen zijn. De hardheidsclausule is niet bedoeld om de uitgangspositie te corrigeren. Dit volgt ook uit de toelichting op artikel 5, vierde lid, van de Regeling, waarin het grote belang is benadrukt van een juiste vaststelling van de uitgangspositie. Het mislopen van OVW-periodieken houdt verband met de waardering van de LFNP-functie in schaal 9, terwijl betrokkene een persoonlijke loonschaal 10 heeft. Deze kwestie speelt echter geen rol in het kader van de toekenning van en overgang naar een functie uit het LFNP. De omstandigheid dat betrokkene OVW-periodieken misloopt, kan daarom niet leiden tot een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Appellant heeft, kortom, niet ten onrechte toepassing van de hardheidsclausule geweigerd.
4.4.
Anders dan de rechtbank en met appellant acht de Raad de in het bestreden besluit gegeven motivering op dit punt niet ontoereikend. Daarin staat immers vermeld dat de door betrokkene aangevoerde omstandigheden (waaronder zijn rechtspositionele situatie in relatie tot de door hem verrichte feitelijke werkzaamheden) betrekking hebben op de in de regelgeving gemaakte keuzes (matching op basis van uitgangspositie) en niet als bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt. Ook is in het bestreden besluit vermeld dat de zorgen van betrokkene in het kader van de reorganisatie van de Nederlandse politie of
- verdere - ontwikkelingen in zijn (financiële) loopbaan niet als een onevenredige benadeling door de regelgeving kunnen worden aangemerkt en daarmee geen bijzondere omstandigheid opleveren die tot toepassing van de hardheidsclausule noopt. Daarmee is wel degelijk, zij het summier, aangegeven waarom het resultaat van de matching in het bewuste individuele geval voorzienbaar was of in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever. Weliswaar was het beter geweest als de motivering op dit punt wat meer op de persoon van betrokkene toegesneden was geweest, maar van een motiveringsgebrek op het bewuste punt kan niet worden gesproken.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Daarmee komt de grondslag te ontvallen aan het besluit van 21 juli 2015, dat gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in dit geding is betrokken. De Raad zal dat besluit eveneens vernietigen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 4 juli 2014 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 21 juli 2015.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2016.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD