ECLI:NL:CRVB:2016:2500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
16/2407 WMO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende rechtmatig verblijf en opvang van verzoeker

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2016 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker afkomstig uit Libanon, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Verzoeker heeft geen vaste woon- of verblijfplaats en heeft een inreisverbod voor de duur van 10 jaar. Het verzoek om voorlopige voorziening is ingediend door mr. W.G. Fischer, advocaat van verzoeker, naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda ongegrond had verklaard. Dit besluit betrof een emailbericht van 20 augustus 2015, waarin het Centraal onthaal van de gemeente Breda informatie gaf over de situatie van verzoeker. De voorzieningenrechter oordeelde dat dit emailbericht niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat het bezwaar daartegen terecht niet-ontvankelijk was verklaard. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker onvoldoende spoedeisend belang had bij de gevraagde voorlopige voorziening, en dat er geen redelijke kans bestond dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zou blijven. Het verzoek om voorlopige voorziening werd dan ook afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/2407 WMO-VV
Datum uitspraak: 15 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 april 2016, 15/7071 (aangevallen uitspraak).
Op 18 april 2016 heeft mr. Fischer namens verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker is afkomstig uit Libanon en heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Verzoeker heeft geen vaste woon- of verblijfplaats.
1.2.
In een emailbericht van 20 augustus 2015 heeft het “Centraal onthaal” van de gemeente Breda, een loket voor vragen over opvang, het volgende aan reclasseringsambtenaar
[naam reclasseringsambtenaar] meegedeeld:
‘Goedemorgen,
In vervolg op ons telefoongesprek van vanochtend stuur ik u hierbij de informatie die wij ingewonnen hebben over [verzoeker] .
We hebben contact gehad met de IND en ons is medegedeeld dat meneer een 1 F status heeft, wat tot gevolg heeft dat wij niets voor meneer kunnen betekenen. Op basis van deze status is meneer ook ongewenst vreemdeling verklaard. Dit is bevestigd bij de behandeling van zijn hoger beroep. Hij heeft een inreisverbod voor de duur van 10 jaar. Dit gaat in op het moment dat hij aantoonbaar Nederland verlaten heeft.’
1.3.
Bij besluit van 28 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het emailbericht van 20 augustus 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het Centraal onthaal met het emailbericht een antwoord heeft gegeven op een telefonisch verzoek van een reclasseringsambtenaar om informatie over de situatie van verzoeker, zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij onder andere overwogen dat het telefonisch contact tussen de reclassering en het Centraal onthaal niet kan worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Voor zover verzoeker van mening is dat het telefonisch verzoek te beperkt is uitgelegd en wel betrekking had op een aanvraag om opvang door de gemeente Breda, is de rechtbank van oordeel dat dit voor rekening en risico van verzoeker dient te blijven. Hij had er ook zelf voor kunnen kiezen een aanvraag om opvang schriftelijk in te dienen. Ingevolge artikel 4:1 van de Awb dienen aanvragen schriftelijk te worden gedaan.
3. Verzoeker heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden en kort samengevat aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag om opvang schriftelijk moet worden ingediend.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
4.3.
Bij de beoordeling of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen, komt in een geval als dit mede de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Het hier op die vraag te geven antwoord draagt een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
4.4.
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is met het emailbericht van
20 augustus 2015 uitsluitend informatie gegeven in reactie op een verzoek daartoe over de situatie van verzoeker. Dit betekent naar zijn voorlopige oordeel dat het emailbericht niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat het bezwaar daartegen terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4.5.
Gelet op het vorenstaande acht de voorzieningenrechter het niet in redelijke mate waarschijnlijk dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. Het verzoek om een voorlopige voorziening komt dan ook niet voor inwilliging in aanmerking.
4.6.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak kan doen zonder zitting.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) P. Boer

UM