ECLI:NL:CRVB:2016:2483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
1 juli 2016
Zaaknummer
14/2402 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering na beoordeling medische situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante. Appellante, die als verzorgende werkte, had zich op 29 oktober 2012 ziek gemeld vanwege nek- en rugklachten na een verkeersongeval. Haar dienstverband werd op 15 mei 2013 beëindigd. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante per 10 juni 2013 weer in staat was om haar werk te verrichten, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar fysieke en psychische klachten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig had gehandeld en dat er geen objectieve medische onderbouwing was voor de klachten van appellante. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde dat appellante op de datum in geding in staat was haar arbeid te verrichten en dat de beëindiging van de ZW-uitkering op goede gronden was gebeurd.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/2402 ZW
Datum uitspraak: 29 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 maart 2014, 13/5319 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.S. Koen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I. Baggerman-Scherpenisse, kantoorgenote van mr. M.S. Koen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als verzorgende, toen zij zich per 29 oktober 2012 ziek meldde vanwege nek- en rugklachten als gevolg van een verkeersongeval. Tijdens haar ziekte is haar dienstverband met ingang van 15 mei 2013 beëindigd. Naar aanleiding van haar ziekmelding heeft appellante diverse malen het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft overwogen dat appellante per 10 juni 2013 in staat moet worden geacht haar arbeid te verrichten.
1.2.
Bij besluit van 6 juni 2013 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 10 juni 2013 weer geschikt is om haar werk te verrichten en is haar uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) beëindigd. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts van 6 juni 2013 ten grondslag. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 11 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juli 2013 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het door het appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het Uwv zijn oordeel heeft kunnen baseren op de rapporten van de verzekeringsartsen. Appellante heeft in beroep geen medische of andere gegevens in geding gebracht die twijfel hebben kunnen wekken aan de zorgvuldigheid waarmee het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is verricht.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met haar fysieke en psychische klachten en de daarmee gepaard gaande beperkingen. Volgens appellante is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de informatie van de behandelend psychologen. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de motivering van de rechtbank onbegrijpelijk en onzorgvuldig is en dat de onzorgvuldigheid ook blijkt uit de omstandigheid dat de rechtbank een onjuiste datum in geding – 10 maart 2013 in plaats van 10 juni 2013 – heeft genoemd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor een verzekerde die geen werkgever heeft, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellante in hoger beroep heeft ingebracht, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellante op de datum in geding. Deze arts heeft appellante gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij haar beoordeling betrokken.
4.3.
Over de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geoordeeld dat daarvoor een objectiveerbaar medisch substraat ontbreekt. Bij het eigen onderzoek was sprake van een ongestoorde anatomie, zonder bewegingsbeperkingen bij functieonderzoek. Over de ingebrachte medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat zowel de neuroloog als de chirurg geen afwijkingen heeft kunnen vinden. In haar nader rapport van 28 november 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat uit de in beroep ingebrachte informatie bleek dat de revalidatiearts geen substantiële fysieke pathologie heeft kunnen constateren. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt.
4.4.
Over de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat de omstandigheid dat appellante is verwezen naar een psycholoog, geen enkel inzicht geeft in aard en ernst van mogelijke psychopathologie en niet kan leiden tot de veronderstelling dat appellante op de datum in geding arbeidsongeschikt was vanwege arbeidsbelemmerende pathologie op mentaal gebied. Over het in beroep ingebrachte rapport van een psychologe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van
28 november 2013 overwogen dat deze haar conclusie en beleid heeft afgestemd op de subjectieve klachtenbeleving van appellante, zonder een duidelijk objectief medisch inhoudelijke argumentatie en afweging. Er zijn geen aanknopingspunten om dit standpunt voor onjuist te houden.
4.5.
Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat het medicijngebruik van appellante niet aan werkhervatting in de weg staat. Nu appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingebracht, heeft het Uwv terecht overwogen dat appellante op de datum in geding in staat moet worden geacht haar arbeid te verrichten, en is op goede gronden haar ZW-uitkering beëindigd.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.C. Borman
IvR