ECLI:NL:CRVB:2016:2476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
30 juni 2016
Zaaknummer
15-3044 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aflossingscapaciteit van WW-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aflossingscapaciteit van een appellant die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangt. De appellant was met ingang van 2 januari 2012 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en had toestemming gekregen om gedurende een bepaalde periode werkzaamheden in eigen bedrijf te verrichten. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant te veel voorschot had ontvangen en eiste een terugbetaling van € 5.424,90. De appellant maakte bezwaar tegen deze terugvordering en de vastgestelde aflossingscapaciteit van € 60,41 per maand.

De rechtbank Overijssel had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar het Uwv had in hoger beroep de aangevallen uitspraak bepleit. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank de aflossingscapaciteit juist had vastgesteld. De Raad concludeerde dat de auto- en transportkosten als bedrijfskosten ten laste van de winst uit onderneming waren gekomen en dat de berekening van het Uwv correct was, waarbij rekening was gehouden met de beslagvrije voet en de zorgverzekering. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van een juiste berekening van de aflossingscapaciteit en de rol van zakelijke kosten in de beoordeling van de WW-uitkering. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/3044 WW
Datum uitspraak: 29 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
7 april 2015, 14/2948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 2 januari 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant bij besluit van 6 januari 2012 toestemming verleend om met behoud van zijn WW-uitkering gedurende de periode van
2 januari 2012 tot en met 1 juli 2012 werkzaamheden in de uitoefening van een eigen bedrijf te verrichten (startperiode). In dit besluit is bepaald dat tijdens de startperiode de
WW-uitkering doorloopt en dat op die uitkering 70% van de inkomsten als zelfstandige in mindering zal worden gebracht. Ten slotte is bepaald dat de uitkering over deze periode bij wijze van voorschot betaalbaar wordt gesteld. De WW-uitkering van appellant is beëindigd met ingang van 2 juli 2012 omdat appellant vanaf dat moment volledig als zelfstandige werkzaam was.
1.2.
Bij besluit van 21 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant tijdens de startperiode te veel voorschot is betaald en dat hij een bedrag van € 5.424,90 aan het Uwv moet terugbetalen. Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het Uwv bepaald dat appellant dit bedrag binnen zes weken moet terugbetalen. Het Uwv heeft bij besluit van 4 juli 2014 nader bepaald dat appellant maandelijks een bedrag van € 111,17 moet terugbetalen, waarbij het eerste termijnbedrag vóór 1 augustus 2014 moet worden overgemaakt. Appellant heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 13 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv geconstateerd dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit van 21 mei 2014, waardoor dit besluit in rechte is komen vast te staan, en dat het invorderingsbesluit van 4 juli 2014 in de plaats is gekomen van het invorderingsbesluit van 22 mei 2014. Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2014 gegrond verklaard en de aflossingscapaciteit van appellant bepaald op € 60,41 per maand. Daarbij is vermeld dat het bestreden besluit in de plaats treedt van het besluit van 4 juli 2014 voor zover het de aflossingscapaciteit betreft. Voor het overige heeft het Uwv het besluit van 4 juli 2014 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, voor zover daarbij niet is beslist op het door appellant tegen het besluit van 21 mei 2014 gemaakte bezwaar met betrekking tot de terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering van € 5.424,90, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het bezwaar tegen de invordering (bedoeld is: terugvordering) alsnog ongegrond verklaard, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit, en het beroep tegen de invordering ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv niet heeft onderkend dat appellant wel bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 21 mei 2014, dat het Uwv het terugvorderingsbedrag op juiste gronden heeft bepaald op € 5.424,90 en dat de aflossingscapaciteit van appellant met een bedrag van € 60,41 niet onjuist is vastgesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een aantal zakelijke kosten, met name brandstofkosten (€ 6.915,96), wegenbelasting (€ 403,-), onderhoud
(€ 630,41) en inrichting van de auto (€ 792,88). Voorts heeft appellant aangevoerd dat het Uwv een bedrag aan zorgkosten heeft berekend dat hij niet heeft ontvangen, waarbij het gaat om een bedrag van circa € 800,-. Ter zitting heeft appellant zijn onvrede geuit over de communicatie tussen hem en het Uwv vanaf het moment dat hij om informatie vroeg over het starten van een bedrijf.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is slechts bevoegd een oordeel te geven over de aangevallen uitspraak. De in 3.1 genoemde onvrede van appellant kan in dat kader niet in de beoordeling worden betrokken. Appellant heeft de aangevallen uitspraak aangevochten voor zover zijn beroep tegen de door het Uwv vastgestelde aflossingscapaciteit ongegrond is verklaard.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank over de aflossingscapaciteit wordt onderschreven. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2013 aan de hand waarvan het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant heeft berekend blijkt, naar appellant ter zitting bij nader inzien heeft erkend, dat de auto- en transportkosten als bedrijfskosten ten laste zijn gekomen van de winst uit onderneming en daarmee ook ten laste van het inkomen van appellant zijn gebracht. Verder blijkt uit de door het Uwv gemaakte berekening dat ervan is uitgegaan dat appellant geen zorgtoeslag heeft ontvangen en dat de in aanmerking genomen beslagvrije voet is verhoogd met de kosten van de zorgverzekering, wat een verlagend effect heeft gehad op de aflossingscapaciteit.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) G.J. van Gendt

UM