ECLI:NL:CRVB:2016:2469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2016
Publicatiedatum
30 juni 2016
Zaaknummer
15/3677 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een klacht over beëindiging van een tijdelijke aanstelling en de rechtsgevolgen daarvan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellante, werkzaam als adviseur, had een klacht ingediend over de gang van zaken rondom de wijziging en beëindiging van haar tijdelijke aanstelling. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen, omdat de brief van appellante, waarin zij haar onvrede uitte, niet als een verzoek om een vaste aanstelling kon worden aangemerkt, maar als een klacht. De Raad onderschrijft dit oordeel en stelt vast dat de reactie van het college op de klacht geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, omdat deze niet gericht is op rechtsgevolg. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen rechtsmiddel openstaat tegen de reactie van het college, en bevestigt de aangevallen uitspraak. De Raad wijst erop dat de brief van 10 december 2013 slechts een reactie op de klacht was en geen zelfstandig besluit bevatte. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van correspondentie in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

15/3677 AW
Datum uitspraak: 30 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
10 april 2015, 14/357 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G. Volbeda, advocaat, hoger beroep ingesteld
.
Het college heeft een verweerschrift ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2016. Voor appellante is verschenen mr. Volbeda. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Langenberg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 januari 2010 als adviseur B aangesteld in tijdelijke dienst bij het [werkgever] voor de duur van vier jaar ten behoeve van tijdelijke werkzaamheden. Vanwege persoonlijke omstandigheden is haar functie per 1 december 2012 gewijzigd in adviseur C. Op 25 juli 2013 heeft het college appellante medegedeeld dat haar aanstelling eindigt per 31 december 2013 en dat er geen mogelijkheden zijn om haar dienstverband te verlengen. Voor zover sprake is van een besluit tot weigering van een vaste aanstelling heeft appellante daartegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij brief van 9 november 2013 heeft appellante een klacht ingediend over de gang van zaken rond de wijziging en de beëindiging van haar aanstelling. Het slot van haar brief luidt: “Ik zou het zeer waarderen als het [werkgever] excuses maakt voor de wijze waarop mijn aanstellingswijziging en ontslag tot stand zijn gekomen en dat er wellicht een gebaar kan worden gemaakt om de toekomstige financiële onzekerheden te verlichten.”.
1.3.
In reactie hierop heeft het college in een brief van 10 december 2013 uiteengezet op welke wijze het besluit tot beëindiging van appellantes aanstelling tot stand is gekomen. Op 21 januari 2014 heeft appellante een gesprek gehad met de secretaris directeur van het [werkgever] .
1.4.
Tegen de brief van 10 december 2013 heeft appellante op 6 februari 2014 beroep ingesteld. Zij heeft gesteld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat een rechtsmiddelenclausule ontbreekt en heeft in eerste instantie gesteld dat haar brief van
9 november 2013 dient te worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van
25 juli 2013 en de brief van het college van 10 december 2013 als een beslissing op bezwaar. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellante dit standpunt verlaten en gesteld dat haar brief van 9 november 2013 een verzoek is om een vaste aanstelling, dat de reactie daarop van het college van 10 december 2013 een primair besluit is en dat de rechtbank het beroepschrift van 6 februari 2014 op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als bezwaarschrift dient door te zenden aan het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen en bepaald dat artikel 6:15 van de Awb niet van toepassing is. De rechtbank heeft overwogen dat de brief van appellante van 9 november 2013, gelet op de bewoordingen, uitsluitend een klacht bevat. De reactie van het college op deze klacht van
10 december 2013 is niet gericht op rechtsgevolg en kan daarom niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Ingevolge artikel 7:1 in samenhang met artikel 8:1 van de Awb staat hiertegen geen rechtsmiddel open.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij meent dat de woorden “…dat er wellicht een gebaar kan worden gemaakt om de toekomstige financiële onzekerheden te verlichten.” in haar brief van 9 november 2013 duiden op een verzoek om het verlenen van een vaste aanstelling. De reactie daarop van 10 december 2013 is dan een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, omdat het rechtsgevolg daarvan is dat geen vaste aanstelling wordt verleend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de brief van appellante van
9 november 2013 geen verzoek is tot het verlenen van een vaste aanstelling, maar uitsluitend een klacht over de gang van zaken rondom de wijziging en beëindiging van haar aanstelling. De brief van het college van 10 december 2013 is een reactie op deze klacht en is niet gericht op enig zelfstandig rechtsgevolg. Het betoog van appellante, dat het rechtsgevolg van deze brief is dat geen vaste aanstelling wordt verleend, treft geen doel. Voor zover in de brief wordt gesproken over het niet omzetten van de tijdelijke aanstelling in een vaste aanstelling, is dat een herhaling van het besluit van 25 juli 2013. Dit besluit staat in rechte vast. De brief van 10 december 2013 is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat zij niet bevoegd is om zich over de behandeling van de klacht uit te spreken en dat er geen aanleiding is om het beroep van appellante als bezwaarschrift door te sturen naar het college.
4.2.
Het hoger beroep slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2016.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) L.V. van Donk

MK