ECLI:NL:CRVB:2016:2466

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2016
Publicatiedatum
30 juni 2016
Zaaknummer
15/5824 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning en beëindiging van de vaste tegemoetkoming onregelmatige dienst (VTOD) aan een ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die niet voldoet aan het leeftijdsvereiste voor de toekenning van de vaste tegemoetkoming onregelmatige dienst (VTOD). De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van de appellant tegen het besluit van de Minister van Defensie ongegrond heeft verklaard. De appellant was vanaf 1 mei 2004 in dienst en ontving aanvankelijk de VTOD, maar deze werd later beëindigd. De rechtbank oordeelde dat de minister niet welbewust heeft gehandeld bij de beëindiging van de VTOD en dat er geen strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad onderschrijft dit oordeel en stelt vast dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toekenning van de VTOD berustte op een welbewust handelen van de minister. De Raad concludeert dat de minister de VTOD terecht heeft beëindigd, aangezien de appellant niet voldoet aan de voorwaarden die in de wet zijn gesteld. De Raad bevestigt de redelijkheid van de afbouwregeling die is getroffen en oordeelt dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt.

Uitspraak

15/5824 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 juli 2015, 14/4992 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. van Breet hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Breet. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.M. van der Weijden, J. van Dijk en R.C. Pieterse.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 23 april 2004 is appellant met ingang van 1 mei 2004 geplaatst in de functie van [functie] bij het [werkgever] . Daarbij heeft de minister aan appellant meegedeeld dat naast zijn salaris naar schaal 4, waartoe hij bevorderd zal worden, een vaste tegemoetkoming onregelmatige dienst (VTOD) van toepassing is bij de functie. De VTOD bedraagt 31,11% van het brutosalaris per maand.
1.2.
Bij brief van 4 januari 2005 is aan appellant meegedeeld dat de individuele toelage onregelmatige dienst (TOD) berekend zal gaan worden aan de hand van een vast, voor alle receptionisten gelijk rooster. Appellant zal zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd over het bij zijn nieuwe rooster behorende TOD-percentage. Alle in het verleden gemaakte afspraken komen te vervallen. De aldus aangekondigde aanpassing heeft vervolgens pas in 2014 plaatsgevonden.
1.3.
Bij e-mailbericht van 25 februari 2014, zoals aangevuld en gewijzigd bij besluit van
25 maart 2014 (primair besluit), heeft de minister appellant meegedeeld dat de TOD met ingang van 1 april 2014 is vastgesteld op 25,46%. Voorts is appellant met ingang van 1 april 2014 tot 1 oktober 2016 op grond van artikel 21 van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (IBBAD) een afbouwtoelage onregelmatige dienst (ATOD) toegekend, waarbij de verlaging gedurende drie gelijke deelperioden wordt vastgesteld op achtereenvolgens 75%, 50% en 25% van de voor de desbetreffende maand van toepassing zijnde berekeningsbasis.
1.4.
Bij besluit van 16 juni 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij overwogen dat het geschil zich toespitst op de vraag of de minister terecht de VTOD van appellant heeft beëindigd. Geoordeeld is dat de stelling van appellant dat aan de toekenning van de VTOD een welbewust handelen van de minister ten grondslag ligt en dat deze toekenning niet op een fout berust, niet slaagt. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Er is een redelijke afbouwregeling getroffen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat uit het aanstellingsbesluit blijkt dat de minister in zijn geval er bewust voor heeft gekozen om hem, buiten de geldende regelgeving om, vanwege de vervulling van de functie van receptionist/telefonist, in aanmerking te brengen voor een VTOD. Dat de toekenning van de VTOD op een fout berust is niet aannemelijk,
temeer daar aan verscheidene collegae destijds dezelfde VTOD is toegekend. Nu de minister, gelet op de reeds bij brief van 4 januari 2005 gedane aankondiging dat de individuele TOD zou worden herberekend, de verlaging reeds in 2005 had kunnen doorvoeren, is de beslissing om hier eerst in 2014 toe over te gaan in strijd met de rechtszekerheid, aldus appellant.
3.2.
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 15 van het tot 11 mei 2005 geldende Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (BBAD) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald over de TOD:
“1. Aan de ambtenaar, die anders dan bij wijze van overwerk, regelmatig of vrij regelmatig arbeid verricht op andere tijden dan op de dagen maandag tot en met vrijdag tussen 8.00 en 18.00 uur, wordt een toelage toegekend.
2. De toelage bedraagt per gewerkt uur een percentage van het voor de ambtenaar geldende salaris per uur. (…)
4. In afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid ontvangt de ambtenaar met ingang van de maand waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt een vaste toelage, mits hij op dat moment ten minste 5 jaar zonder wezenlijke onderbreking een toelage als bedoeld in het eerste lid heeft genoten. (…)
7. In bijzondere gevallen kan een regeling worden getroffen, welke het bepaalde in dit artikel aanvult of daarvan afwijkt.”
Overeenkomstige bepalingen zijn opgenomen in artikel 20 van het sedert 11 mei 2005 geldende IBBAD. In artikel 62 van het IBBAD is een algemene hardheidsclausule opgenomen.
4.2.
Uit artikel 15, vierde lid, van het BBAD blijkt dat de VTOD, zoals die aan appellant bij zijn aanstelling is toegekend, uitsluitend bestemd is voor medewerkers van 55 jaar en ouder die aan de gestelde voorwaarden voldoen. Niet in geschil is dat appellant toen en nu niet voldoet aan het gestelde leeftijdsvereiste. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toekenning van de VTOD berust op een welbewust handelen van de minister, en niet op een fout. Dat beoogd zou zijn de toekenning te baseren op de aanwezigheid van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 15, zevende lid, van het BBAD acht de Raad evenmin aannemelijk, nu in het aanstellingsbesluit niet naar die bepaling wordt verwezen en nergens uit blijkt dat bij appellant, die bij zijn plaatsing werd bevorderd naar schaal 4, sprake is geweest van een bijzonder geval, dat toekenning van een VTOD in plaats van de gebruikelijke TOD zou rechtvaardigen. De omstandigheid dat de minister mogelijk aan collega’s van appellant eveneens een VTOD heeft toegekend, maakt nog niet dat die toekenning op juiste gronden tot stand is gekomen.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit
niet in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid. De rechtbank heeft daarbij het juiste, aan de vaste rechtspraak (uitspraak van 5 juni 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN8625) ontleende toetsingskader gehanteerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat reeds vanwege het tijdsverloop van tien jaar geen herstel van een onjuist besluit voor de toekomst meer kan plaatsvinden. Voorts deelt de Raad het oordeel dat in dit geval een redelijke afbouwregeling is getroffen. Dat appellant de toelage gebruikt om zijn hypotheek en vaste lasten te betalen maakt dit niet anders. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het uiteindelijk na de afbouwperiode resulterende verlies beperkt is tot ongeveer € 75,- netto per maand en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daardoor in onoverkomelijke financiële problemen is geraakt.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M. Kraefft en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A. Mansourova

MK