ECLI:NL:CRVB:2016:2462
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering na beoordeling van de verdiencapaciteit en medische situatie
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die als magazijnmedewerker werkte, meldde zich ziek op 28 januari 2013 na flauwvallen op het werk. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek dat appellante vanaf 1 maart 2014 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de verzekeringsarts zijn bevindingen voldoende inzichtelijk had gemaakt. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen of verminderde psychische klachten waren en dat de geselecteerde functies ongeschikt voor haar waren. De Raad oordeelde echter dat de argumenten van appellante geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante met de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.
De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van griffier J.C. Borman, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.