ECLI:NL:CRVB:2016:2461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
29 juni 2016
Zaaknummer
15/5692 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen verlaging WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had het bezwaar van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard omdat deze de bezwaartermijn had overschreden. De betrokkene ontkende echter dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar was, en voerde aan dat hij door persoonlijke omstandigheden, waaronder een scheiding, ziekte en financiële problemen, niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De rechtbank had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en de niet-ontvankelijk verklaring vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders.

De Raad concludeerde dat de betrokkene onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar was. De brieven van de huisarts en psycholoog, die de betrokkene had overgelegd, waren niet voldoende onderbouwd en gaven geen concrete medische redenen aan voor het te laat indienen van het bezwaarschrift. De Raad oordeelde dat de betrokkene, ondanks zijn problemen, in staat was om adequaat te handelen en dat hij geen bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij door zijn alcoholverslaving en psychische problemen niet in staat was om tijdig bezwaar te maken.

Uiteindelijk vernietigde de Centrale Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de betrokkene ongegrond, waarmee de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar in stand bleef. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaarschriften en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor eventuele verschoonbare redenen.

Uitspraak

15/5692 WW
Datum uitspraak: 29 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 juli 2015, 15/2338 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Op verzoek van de Raad heeft de rechtbank ontbrekende stukken toegezonden, waarop appellant heeft gereageerd. Betrokkene heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Betrokkene is verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Betrokkene heeft nadere stukken ingezonden, waarop appellant heeft gereageerd. Op verzoek van de Raad heeft appellant nader onderzoek verricht en een aanvullende reactie gegeven.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft vanaf 3 juli 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 13 augustus 2014 heeft appellant de WW-uitkering van betrokkene bij wijze van maatregel met ingang van 11 augustus 2014 verlaagd met 37,5% voor de duur van vier maanden, omdat hij in de periode van 23 april 2014 tot en met 15 juli 2014 in onvoldoende mate heeft gesolliciteerd.
1.3.
Bij brief van 11 oktober 2014 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Appellant heeft dit bezwaarschrift op 13 oktober 2014 ontvangen.
1.4.
Appellant heeft betrokkene verzocht toe te lichten waarom het bezwaar te laat is ingediend.
1.5.
In zijn brief van 21 oktober 2014 heeft betrokkene aangevoerd dat hij in een korte periode onder meer te maken heeft gehad met het verlies van zijn baan, een (vecht)scheiding, kanker, de invordering van zijn rijbewijs, financiële problemen en ruzie in de familie. Volgens betrokkene heeft dit bij hem geleid tot geestelijke wanorde en verslavingsproblematiek. Hierdoor was hij niet bij machte om het bezwaarschrift tijdig in te dienen.
1.6.
Betrokkene is tijdens de hoorzitting op 26 februari 2015 gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep van appellant.
1.7.
Bij besluit van 27 februari 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 13 augustus 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 februari 2015 heeft appellant geconcludeerd dat er geen medisch verschoonbare reden is voor het te laat indienen van het bezwaarschrift.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft in de stukken en hetgeen betrokkene ter zitting heeft aangevoerd aanleiding gezien om niet-ontvankelijkverklaring met toepassing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) achterwege te laten. De rechtbank heeft daarbij gewezen op twee brieven die betrokkene ter zitting heeft overgelegd. Dit betreft een brief van de huisarts van betrokkene van 18 juni 2015 en een brief van een psycholoog van de Jellinek Curatieve Verslavingszorg (Jellinek) van 22 juni 2015, zijnde een behandelverklaring. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de brief van de huisarts dat betrokkene, anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt, wel degelijk voor eind september 2014 stappen heeft gezet om zijn alcoholgebruik te stoppen, onderschrijft de brief van de huisarts de stelling van betrokkene dat hij ten tijde hier in geding door de alcoholverslaving en de psychische problemen geen enkel besef meer had, laat staan dat hij het besef had om (tijdig) bezwaar te maken, en dat, zo betrokkene al het besef had om hulp te vragen hij in de betreffende periode mede door zijn alcoholverslaving met niemand meer contact had behalve zijn huisarts.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de overschrijding van de bezwaartermijn ten onrechte verschoonbaar heeft geacht. Hij heeft ter onderbouwing hiervan gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 augustus 2015. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was betrokkene gedurende de bezwaartermijn niet voortdurend buiten staat om adequaat te handelen. Hij leidde immers geen zwervend bestaan, woonde in een huis, waarin hij post ontving, hij wist zijn pinpas te gebruiken, leende geld van zijn familie, had zijn dochters om de week in zijn huis en boekte in de zomervakantie van 2014 een reis naar Egypte met zijn dochters. Betrokkene heeft voor zijn stelling dat hij gedurende de bezwaartermijn geen enkel besef meer had door zijn alcoholverslaving en psychische problemen geen bewijs aangevoerd. Bovendien had hij familie kunnen inschakelen. Daarom acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen gronden aanwezig de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 2.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Vaststaat dat betrokkene bij het maken van bezwaar de bezwaartermijn heeft overschreden. Partijen verschillen uitsluitend van mening over het antwoord op de vraag of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
4.3.
De brieven van de huisarts van 18 juni 2015 en van de psycholoog van de Jellinek van
22 juni 2015 geven op zichzelf onvoldoende aanleiding om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Blijkens de brief van 18 juni 2015 acht de huisarts het aannemelijk dat betrokkene door psychische problemen en alcoholverslaving zijn bezwaar niet op tijd heeft kunnen indienen, maar dit standpunt is niet voldoende onderbouwd. Het feit dat betrokkene zich in de periode 2012-2014 meerdere malen op het spreekuur heeft geuit met psychische problemen door alcoholverslaving, dat hij in 2012 naar de Jellinek is verwezen en pas, na een tweede verwijzing in oktober 2014 en de behandeling die daarop volgde, in maart 2015 volledige remissie is afgegeven door de Jellinek biedt daarvoor onvoldoende basis. Ook uit de behandelverklaring van de psycholoog van de Jellinek van 22 juni 2015, welke ziet op de periode van 31 oktober 2014 tot en met 23 maart 2015, blijkt niet dat betrokkene gedurende de bezwaartermijn buiten staat was om een bezwaarschrift in te dienen. De Raad heeft in de brieven van de huisarts van 18 juni 2015 en de psycholoog van de Jellinek van
22 juni 2015, in combinatie met hetgeen betrokkene ter zitting naar voren heeft gebracht, wel aanleiding gezien betrokkene in de gelegenheid te stellen zijn standpunt nader te onderbouwen.
4.4.
Betrokkene heeft vervolgens een huisartsenjournaal over 2014 en zijn bankafschriften over de periode van 1 augustus 2014 tot 1 oktober 2014 overgelegd.
4.5.
Uit het door betrokkene overgelegde huisartsenjournaal blijkt dat hij op 20 oktober 2014 zijn huisarts heeft bezocht. Na de brief van betrokkene van 21 oktober 2014 aan appellant, heeft een medewerker bezwaar en beroep van appellant op 27 oktober 2014 telefonisch contact opgenomen met de huisarts voor informatie, waarbij zij niet precies zou hebben geweten om welke informatie het ging. Daarop zou de huisarts te kennen hebben gegeven dat het opvragen van informatie schriftelijk moet met toestemming van betrokkene. Vervolgens zou de medewerker bezwaar en beroep betrokkene opdracht hebben gegeven de betreffende informatie zelf bij de huisarts op te vragen, hetgeen niet is gebeurd. Ofschoon betrokkene appellant toestemming heeft gegeven om zelf contact op te nemen met de huisarts, blijkt uit de gedingstukken niet dat dit is gebeurd.
4.6.
Gelet op de in 4.5 beschreven gang van zaken heeft de Raad het aangewezen geacht de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog contact te laten opnemen met de huisarts van betrokkene om gericht na te gaan of er een medische grond aanwezig is voor het te laat indienen van het bezwaarschrift.
4.7.
Bij brief van 24 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de huisarts om nadere informatie gevraagd en haar de vraag gesteld of er een medische grond is voor het te laat indienen van het bezwaarschrift.
4.8.
In antwoord op de brief van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de huisarts bij brief van 1 april 2016 meegedeeld dat betrokkene in de periode van juli tot en met september 2014 eenmaal is gezien op het spreekuur, dat zij zich naar aanleiding van dit ene consult onvoldoende in staat acht een concreet antwoord te geven op de vraag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat betrokkene haar in de maanden daarna wel heeft laten weten dat hij in die maanden juli tot en met september 2014 door het vele alcoholgebruik niet in staat was te solliciteren en het bezwaarschrift in te dienen.
4.9.
Met de brief van de huisarts van 1 april 2016 is haar eerdere mededeling in de brief van 18 juni 2014, dat het aannemelijk is dat betrokkene door psychische problemen en alcoholverslaving zijn bezwaar niet op tijd heeft kunnen indienen, in een ander daglicht komen te staan. Nog los van het feit dat, zoals in 4.3 overwogen, deze mededeling niet voldoende onderbouwd was, kan uit de bief van 1 april 2016 niet anders worden geconcludeerd dan dat deze mededeling niet was gebaseerd op de professionele beoordeling van de situatie van betrokkene door de huisarts, maar slechts op de eigen verklaring van betrokkene hierover.
4.10.
Uit hetgeen is overwogen in 4.3, 4.8 en 4.9 volgt dat betrokkene met de stukken vanuit de behandelend sector onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is. In de overige gedingstukken, waaronder de door betrokkene overgelegde bankafschriften over de periode van 1 augustus 2014 tot 1 oktober 2014, is geen grond gelegen voor een ander oordeel.
4.11.
Het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep van betrokkene dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van
M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
29 juni 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M.D.F. de Moor

TM