ECLI:NL:CRVB:2016:2441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
14/7195 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsmaatregel en verwijtbaarheid van appellanten in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die sinds 8 november 2010 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben in het verleden een re-integratietraject gevolgd, maar hebben zich niet gehouden aan de opgelegde arbeidsverplichtingen. Het college heeft hen een maatregel opgelegd, waarbij de bijstand met 40% is verlaagd, omdat appellant niet heeft meegewerkt aan een werkstage. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar heeft gehandeld. De Raad concludeert dat het college niet het vereiste maatwerk heeft geleverd en dat appellant niet kan worden verweten dat hij niet heeft deelgenomen aan de werkstage. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze het beroep tegen het besluit van 18 december 2013 ongegrond heeft verklaard, herroept het besluit van 11 juli 2013 en bevestigt de uitspraak voor het overige. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellanten.

Uitspraak

14/7195 WWB, 14/7196 WWB
Datum uitspraak: 21 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 november 2014, 13/7732 en 14/7 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bol, die tevens namens appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Wieringa en mr. J.V. Dieckmann.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 8 november 2010 bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellant heeft gedurende de periode van 8 juni 2011 tot en met 14 juni 2012 een traject gevolgd bij re-integratiebedrijf Sezer. Dit traject is beëindigd omdat appellant vanaf
1 mei 2012 wegens psychische problemen onder behandeling stond bij PsyQ.
1.3.
Op verzoek van het college heeft een psychologe in dienst van Argonaut Advies (Argonaut) op 20 februari 2013 een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden van appellant verricht. Haar bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 28 januari (lees: februari) 2013. De psychologe van Argonaut is, na eigen onderzoek op basis van een gesprek met appellant en verkregen informatie van diens behandelend psycholoog, drs. A.H. Tammes (Tammes), tot de conclusie gekomen dat appellant in verband met psychische problematiek verminderd belastbaar is. Deelname aan een sociaal activeringstraject moet tot de mogelijkheden van appellant behoren indien rekening wordt gehouden met zijn beperkingen ten aanzien van onder andere stressbestendigheid, emotioneel incasseringsvermogen, samenwerking en conflicthantering. Argonaut adviseert een geleidelijke opbouw van uren tot in eerste instantie maximaal twintig uur per week. Daarnaast staat in de rapportage vermeld dat Tammes ten aanzien van re-integratie te kennen heeft gegeven dat het belangrijk is dat het een laagdrempelig traject is en dat dwang bij appellant averechts zal werken.
1.4.
Onder verwijzing naar de rapportage van Argonaut van 28 februari 2013 heeft het college bij besluit van 18 maart 2013 aan appellant per 1 maart 2013 de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB opgelegd voor maximaal twintig uur per week. Daarnaast heeft het college in het besluit meegedeeld dat appellant is aangemeld voor een werkstage bij Stichting Service Dienst Werk te Rotterdam (SDW). Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.5.
In het kader van de werkstage bij SDW is appellant uitgenodigd voor een intakegesprek op 4 april 2013. Voor dit gesprek heeft appellant zich afgemeld. Op 22 april 2013 heeft appellant een intakegesprek bij SDW gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft appellant laten weten dat hij niet wenst deel te nemen aan de werkstage omdat Tammes naar zijn zeggen te kennen heeft gegeven dat hij hiertoe niet in staat is. In reactie hierop is aan appellant gevraagd schriftelijke gegevens over te leggen waaruit dit blijkt. Tijdens een vervolggesprek op
3 mei 2013 heeft appellant de gevraagde gegevens niet overgelegd en nogmaals te kennen gegeven niet naar SDW te willen gaan.
1.6.
Bij besluit van 22 mei 2013 heeft het college de bijstand van appellanten bij wijze van maatregel verlaagd met 40% over de maand mei 2013 op de grond dat appellant niet heeft meegewerkt aan een op arbeidsinschakeling gericht traject.
1.7.
Bij brief van 20 juni 2013 heeft het college appellant uitgenodigd om op 26 juni 2013 om 09.00 uur te starten met de werkstage bij SDW. Appellant is op 26 juni 2013 verschenen bij SWD. Na een korte rondleiding heeft appellant te kennen gegeven dat hij niet in staat is de werkzaamheden te verrichten en is hij na een kwartier weer vertrokken.
1.8.
Bij besluit van 11 juli 2013 heeft het college de bijstand van appellanten bij wijze van maatregel verlaagd met 40% over de maanden augustus en september 2013 op de grond dat appellant niet heeft meegewerkt aan een op arbeidsinschakeling gericht traject.
1.9.
Bij besluit van 12 november 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2013 ongegrond verklaard.
1.10.
Bij besluit van 18 december 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat appellant, vanwege zijn psychische klachten, niet het verwijt kan worden gemaakt dat hij op 22 april 2013,
3 mei 2013 en 26 juni 2013 verzuimd heeft zijn arbeidsverplichtingen na te komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is de Afstemmingsverordening Uitkeringen 2013 Barendrecht-AR (Verordening).
4.3.
In artikel 6 van de Verordening zijn de gedragingen van een belanghebbende tot het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen van onder meer artikel 9, eerste lid, van de WWB onderverdeeld in een aantal categorieën. In het tweede lid zijn de gedragingen van de tweede categorie opgenomen, waaronder ingevolge het bepaalde onder f valt het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening. Bij deze categorie gedragingen is in artikel 7, aanhef en onder b, van de Verordening de verlaging vastgesteld op 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant, door zijn opstelling tijdens de gesprekken op 22 april 2013 en 3 mei 2013 en door op 26 juni 2013 na kwartier al te vertrekken bij SDW, zijn verplichting om gebruik te maken van een aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB niet is nagekomen. Evenmin is in geschil dat het hier gaat om de in 4.3 omschreven gedraging van de tweede categorie. Uitsluitend in geschil is of de gedragingen op de hiervoor genoemde data appellant te verwijten zijn.
4.5.
De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat betrokkene geen enkel verwijt treft, rust op betrokkene en niet op het college. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van de laatste volzin van artikel 18, tweede lid, van de WWB.
Gesprekken op 22 april 2013 en 3 mei 2013 (bestreden besluit 1)
4.6.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant een verwijt kan worden gemaakt van zijn houding en opstelling tijdens de gesprekken van 22 april 2013 en 3 mei 2013. Appellant heeft immers tijdens het eerste gesprek kenbaar gemaakt niet te willen deelnemen aan een werkstage bij SDW en heeft volhard in deze weigering tijdens het tweede gesprek. Hoewel appellant daartoe in de gelegenheid is gesteld, heeft hij tijdens het tweede gesprek geen gegevens ingebracht van zijn behandelend psycholoog waaruit blijkt dat hij niet in staat is tot deelname aan een werkstage bij SDW.
4.7.
Hieruit volgt dat van de appellant verweten gedraging niet gezegd kan worden dat daaraan elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB dan ook gehouden de bijstand te verlagen. De omvang en de duur van de opgelegde maatregel zijn in overstemming met de Verordening.
Werkstage op 26 juni 2013 (bestreden besluit 2)
4.8.
Appellanten hebben, ter onderbouwing van hun stelling dat appellant geen verwijt treft van zijn houding en opstelling op 26 juni 2013, erop gewezen dat de aangeboden werkstage geen geschikte voorziening voor appellant was en dat het college heeft nagelaten het vereiste maatwerk te leveren.
4.9.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke
re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Het bijstandverlenend orgaan dient voorts aan de betrokkene kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de individuele feiten en omstandigheden, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
4.10.
Het college is hierin tekort geschoten. Zo blijkt nergens uit dat het college ten aanzien van de aangeboden werkstage maatwerk heeft geleverd en dat het aanbod om de werkstage te volgen het resultaat was van een zorgvuldige, op de persoon van appellant toegesneden afweging. Dat gaat om meer dan alleen de door Argonaut geadviseerde geleidelijke opbouw naar 4 uur per dag. Het advies van Argonaut houdt ook in dat appellant beperkingen heeft en vanwege psychische problematiek verminderd belastbaar is. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad blijkt dat het college zich voorafgaand aan het aanbod niet op de hoogte heeft gesteld van de concrete aard van het werk dat appellant in het kader van de aangeboden werkstage zou moeten verrichten en van de omstandigheden waaronder dat zou moeten gebeuren.
4.11.
Het college heeft evenmin aan appellant kenbaar gemaakt waaruit de aangeboden voorziening, in de vorm van een werkstage bij SDW, concreet zou bestaan, waarom deze voorziening - gelet op de individuele feiten en omstandigheden van appellant - was aangewezen en welk tijdpad zou worden gevolgd. Uit de gedingstukken is niet op te maken dat het college appellant hierover heeft geïnformeerd voorafgaand aan zijn bezoek aan SDW op 26 juni 2013, dan wel dat appellant bij aanvang van dat bezoek is geïnformeerd welke werkzaamheden hij onder welke omstandigheden zou gaan verrichten bij SDW. Daarnaast zijn nauwelijks gegevens beschikbaar met betrekking tot de gang van zaken op 26 juni 2013 en de feitelijke werksituatie, zodat niet kan worden vastgesteld dat het aanbod van de onderhavige voorziening het resultaat was van een zorgvuldige, op de persoon van appellant toegesneden afweging en waarom deze voorziening, gelet op de individuele feiten en omstandigheden van appellant, was aangewezen.
4.12.
Onder deze omstandigheden kan aan appellant niet worden verweten dat hij geen medewerking heeft verleend toen hem op 26 juni 2013 de onderhavige voorziening werd aangeboden. Dit betekent dat ten aanzien van de verweten gedraging op die datum elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak, zodat geen grondslag bestond voor het opleggen van een maatregel. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dat beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit 2 vernietigen wegens strijd met de wet. Aangezien aan het besluit van 11 juli 2013 hetzelfde, niet te herstellen gebrek kleeft, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door dit besluit te herroepen. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 496,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.480,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 18 december 2013 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 december 2013 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 11 juli 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 18 december 2013;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van
€ 2.480,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 211,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A. Stehouwer en
W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek
sg