In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die sinds 8 november 2010 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben in het verleden een re-integratietraject gevolgd, maar hebben zich niet gehouden aan de opgelegde arbeidsverplichtingen. Het college heeft hen een maatregel opgelegd, waarbij de bijstand met 40% is verlaagd, omdat appellant niet heeft meegewerkt aan een werkstage. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar heeft gehandeld. De Raad concludeert dat het college niet het vereiste maatwerk heeft geleverd en dat appellant niet kan worden verweten dat hij niet heeft deelgenomen aan de werkstage. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze het beroep tegen het besluit van 18 december 2013 ongegrond heeft verklaard, herroept het besluit van 11 juli 2013 en bevestigt de uitspraak voor het overige. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellanten.