ECLI:NL:CRVB:2016:2427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
15/5986 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet woonachtig op uitkeringsadres en afwijzing nieuwe aanvraag om bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. Appellante ontving sinds 21 juni 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en stond ingeschreven op een uitkeringsadres. Echter, naar aanleiding van een melding is er een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand per 1 maart 2013. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel op het uitkeringsadres woonde en dat er gewijzigde omstandigheden waren die haar nieuwe aanvraag om bijstand rechtvaardigden.

De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksresultaten voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres woonde. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig te melden waar zij feitelijk verbleef. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die haar nieuwe aanvraag om bijstand konden rechtvaardigen. De hoger beroepen zijn dan ook ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraken zijn bevestigd.

Uitspraak

15/5986 WWB, 15/7809 WWB
Datum uitspraak: 28 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
22 juli 2015, 15/2598 (aangevallen uitspraak 1) en van 16 oktober 2015, 15/2360 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.J. Kwakkel, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1 en heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 17 mei 2016, waar namens appellante mr. Kwakkel en mr. Walker zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Veenendaal en drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 21 juni 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat samen met haar drie minderjarige kinderen in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres). Appellante heeft bij het college opgegeven te wonen op dat adres.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van Werkplein Nieuw West is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn gegevens opgevraagd over het verbruik van gas en elektriciteit en is een buurtonderzoek verricht in de omgeving van het uitkeringsadres. Voorts is appellante gehoord en is drie keer getracht een huisbezoek bij appellante af te leggen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 november 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
21 november 2014 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2013 in te trekken. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres en dat onduidelijk is gebleven waar appellante dan wel heeft gewoond. Door geen juiste opgave te doen van haar woonadres heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Bij besluit van 17 maart 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 november 2014 ongegrond verklaard.
1.4.
Appellante heeft een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend met als gewenste ingangsdatum 16 september 2014. Ze heeft aangegeven vijf dagen op het uitkeringsadres te verblijven en de andere twee dagen bij haar zus of ouders. Als toelichting bij de gewenste ingangsdatum heeft appellante te kennen gegeven vanaf die datum zonder inkomsten te zitten. Bij besluit van 9 december 2014 (besluit 2), gehandhaafd bij besluit van 5 maart 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand heeft appellante - samengevat - aangevoerd dat zij wel op het uitkeringsadres heeft gewoond en de nodige informatie heeft verstrekt op basis waarvan het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag heeft appellante gesteld dat er wel degelijk gewijzigde omstandigheden aanwezig waren op grond waarvan de aanvraag gehonoreerd had moeten worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (intrekking)
4.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. In dat geval loopt de te beoordelen periode van 1 maart 2013 tot en met 21 november 2014.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van het college, zoals neergelegd in het rapport van 6 november 2014, voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Daarbij is met name van belang dat uit gegevens van Nuon blijkt dat het gas- en elektraverbruik op het uitkeringsadres in de periode van 20 november 2012 tot en met 26 november 2013 zeer laag is geweest; 0 m3 (nihil) respectievelijk 543 kWh. Appellante heeft aangevoerd dat een gasverbruik van nihil onwaarschijnlijk is en gewezen op een foto van de gasmeterstand van 12.623 m3. De Raad overweegt dat niet duidelijk is wanneer de foto is gemaakt, maar ook al zou van deze meterstand worden uitgegaan dan nog is een verbruik van 586 m3 in de periode van 20 november 2012 tot 14 januari 2015 nog steeds aanzienlijk minder dan het jaarlijkse gemiddelde in een flatwoning van 1000 m3. Verder is van belang dat appellante over haar woonsituatie wisselende verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft appellante tijdens het verhoor op 16 september 2014 verklaard dat haar woning al twee weken wordt verbouwd, dat zij overdag vanwege aanwezige schimmel en ruimtegebrek niet thuis is, maar dat zij elke dag, en haar kinderen vijf dagen in de week, in de woning overnachten. Op
30 september 2014 heeft appellante verklaard dat zij en haar kinderen nog steeds in de woning slapen. Eerst op 4 november 2014 heeft appellante melding gemaakt van haar gewijzigde woonsituatie gedurende de verbouwing. Appellante heeft toen verklaard dat de verbouwing rond de zomervakantie van de kinderen is begonnen en dat zij sedertdien niet meer in de woning heeft geslapen; zij verblijft en slaapt op diverse adressen. Voorts wordt in aanmerking genomen dat in het kader van het buurtonderzoek de bewoner van [straat] heeft verklaard dat op het uitkeringsadres alleen een man woont. Voorts heeft hij verklaard dat hij in maart 2013 op het adres is komen wonen en dat hij toen een paar keer een blanke vrouw met een kind heeft gezien. Appellante heeft hij niet herkend van de foto; hij heeft verklaard haar niet eerder te hebben gezien. De twee anonieme getuigenverklaringen van bewoners aan de Leopoldstraat vormen deels een bevestiging van de onderzoeksresultaten van het onderzoek en zijn niet wezenlijk afwijkend van de hiervoor genoemde verklaring van de bewoner van [straat] .
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat haar verblijfplaats van wezenlijk belang kan zijn voor het recht op bijstand en dat appellante onverwijld aan het college had moeten opgeven waar zij feitelijk verbleef. Appellante heeft dit niet gedaan. Eerst op 4 november 2014, derhalve hangende het onderzoek, heeft appellante melding gemaakt van haar verblijf bij anderen vanwege de verbouwing van haar woning.
Aangevallen uitspraak 2 (afwijzing nieuwe aanvraag)
4.4.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 geheel in stand zijn gelaten.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank een onderscheid gemaakt in de periode van 16 september 2014 (gewenste ingangsdatum bijstand) tot en met 21 november 2014 (datum besluit 1) en van 22 november 2014 tot en met 9 december 2014 (datum besluit 2).
Periode 16 september 2014 tot en met 21 november 2014
4.6.
Gelet op 1.3 heeft over deze periode reeds besluitvorming plaatsgevonden. In een dergelijk geval ligt het op de weg van de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn op zijn eerdere besluitvorming terug te komen. De enkele verklaring dat appellante vijf dagen per week op het uitkeringsadres verbleef is geen nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Periode 22 november 2014 tot en met 9 december 2014
4.7.
Met betrekking tot deze periode heeft de rechtbank terecht overwogen dat indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, het op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Appellante is daarin niet geslaagd. Appellante heeft niet aangetoond dat in deze periode sprake was van een wijziging in de omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van de bijstand. Ook in dit verband is de onder 4.6 genoemde verklaring hiervoor ontoereikend. Daarbij komt dat gebleken was dat appellante sinds 28 januari 2015 op een ander adres stond ingeschreven, zonder dat ze van een verhuizing bij het college melding had gemaakt. Daardoor is eens te meer onduidelijk gebleven hoe de woonsituatie van appellante in de periode voorafgaand aan 28 januari 2015 was.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken, aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten, moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken, aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M.C. de Vries

IJ