ECLI:NL:CRVB:2016:2425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
15/2049 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvolledige bankafschriften

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft bevestigd. Appellant had tot en met 31 maart 2011 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en diende op 14 januari 2014 een aanvraag in voor bijstand. Het college verzocht appellant om alle bankafschriften van zijn rekeningen vanaf de einddatum van zijn WW-uitkering, maar appellant voldeed niet aan dit verzoek. Het college besloot de aanvraag niet in behandeling te nemen omdat appellant niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelt vast dat appellant niet voldoende gegevens heeft verstrekt om zijn financiële situatie te kunnen beoordelen. Appellant had de mogelijkheid om de ontbrekende gegevens aan te leveren, maar heeft dit nagelaten. De Raad concludeert dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om de aanvraag niet in behandeling te nemen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

15/2049 WWB
Datum uitspraak: 28 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2015, 14/6653 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft voorts een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot en met 31 maart 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 14 januari 2014 heeft hij een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij brief van 20 januari 2014 heeft het college appellant onder meer verzocht vóór
27 januari 2014 alle afschriften van alle bankrekeningen, samengesteld per maand, voorzien van alle mutaties en met de saldogegevens zichtbaar per maand, vanaf de einddatum van de WW-uitkering van 1 april 2011 tot op heden in te leveren. Appellant heeft daarop per e-mail van 26 januari 2014 een deel van de bankafschriften naar het college gestuurd en daarbij tevens verzocht om uitstel voor het aanleveren van de resterende gegevens die hij bij de Rabobank moest opvragen. Bij brief van 14 februari 2014 heeft het college appellant laten weten dat zijn e-mailbericht niet goed was aangekomen in verband met de berichtgrootte en appellant verzocht de (eerder) gevraagde gegevens vóór 21 februari 2014 persoonlijk of per post in te leveren. Daarbij heeft het college appellant erop gewezen dat als hij niet op tijd reageert of niet alle gevraagde gegevens inlevert, zijn aanvraag niet kan worden beoordeeld en niet in behandeling wordt genomen. Voorts heeft het college appellant erop gewezen dat hij kan verzoeken om verlenging van de inlevertermijn. Appellant heeft hierop per e-mail van 20 februari 2014 rekeningafschriften van zijn Rabobankrekening [nummer 1] ingeleverd, alsmede een door hem zelf opgesteld overzicht van stortingen op deze bankrekening vanaf onder meer zijn spaarrekening [nummer 2] en financiële jaaroverzichten van de Rabobank over 2011, 2012 (deels) en 2013.
1.3.
Bij besluit van 20 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 augustus 2014, heeft het college op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag van appellant niet in behandeling genomen. Het college heeft hieraan - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzuimd de afschriften van zijn internetspaarrekeningen [nummer 3] en [nummer 4] vanaf 1 april 2011 in te leveren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is onder meer sprake van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag, indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt die een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Voor een juiste beoordeling van het recht op bijstand is inzicht vereist in de financiële positie van de betrokkene in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode. Niet in geschil is dat appellant vanaf de beëindiging van zijn WW-uitkering op 31 maart 2011 heeft geleefd van zijn vermogen. Het college heeft in zijn brieven van 20 januari 2014 en 14 februari 2014 aan appellant meegedeeld dat hij dient aan te tonen op welke manier zijn vermogen is ingeteerd vanaf de einddatum van zijn WW-periode per 1 april 2011. Het college heeft daarom terecht verzocht om alle afschriften van alle bankrekeningen van appellant vanaf 1 april 2011 met alle mutaties en de saldogegevens zichtbaar per maand. Anders dan appellant stelt, bieden de door hem overgelegde afschriften van zijn betaalrekening [nummer 1] , het door hem zelf opgestelde overzicht en de financiële jaaroverzichten onvoldoende inzage in zijn financiële positie voorafgaand aan zijn aanvraag. Daarvoor heeft het college inzage nodig in alle bankrekeningen van appellant, specifiek in zijn spaarrekening [nummer 4] .
4.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet redelijkerwijs kon beschikken over bankafschriften van zijn spaarrekeningen. De enkele niet onderbouwde stelling van appellant, dat van internetspaarrekeningen geen maandelijkse afschriften worden verstrekt, is daartoe onvoldoende. Deze stelling is bovendien strijdig met de mededeling van appellant in zijn
e-mail van 4 december 2013, waarin hij het college informeert dat de Rabobank voor gedetailleerde informatie over de internetspaarrekening fiches moeten raadplegen en dat het printen hiervan € 5,- per item kost. Dat het appellant ten tijde van de aanvraag hiervoor aan middelen ontbrak, komt voor zijn rekening en risico. Het had in een aanvraagsituatie als deze op de weg van appellant gelegen bij de bank om afschriften te vragen, dan wel om een verklaring dat dergelijke afschriften over de gevraagde periode niet konden worden verstrekt.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college bevoegd was om de aanvraag van 14 januari 2014 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te laten. In wat appellant heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Uit de brieven van 20 januari 2014 en 14 februari 2014 kon het appellant redelijkerwijs duidelijk zijn welke gegevens van hem werden verlangd. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college appellant per brief had moeten laten weten welke gegevens nog ontbraken en hem opnieuw een hersteltermijn had moeten geven. Indien de termijn voor appellant te kort was om de gevraagde gegevens aan te leveren had het op zijn weg gelegen bij het college om verlenging van de termijn te verzoeken. Het college heeft appellant daar ook op gewezen in de brief van 14 februari 2014. Appellant heeft echter geen contact opgenomen met het college.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om vergoeding van schade bestaat daarom geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M.C. de Vries

IJ