ECLI:NL:CRVB:2016:242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
15-531 WSW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging Wsw-indicatie en beoordeling van begeleidingseisen voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die sinds 1 maart 1976 werkzaam is in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (Wsw), heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij tot de doelgroep van de Wsw behoort en dat zij met de juiste begeleiding in staat is om arbeid te verrichten. Het Uwv had eerder besloten dat appellante niet langer tot de Wsw-doelgroep behoort en geen Wsw-indicatie krijgt. Dit besluit was door de rechtbank Zeeland-West-Brabant in een eerdere uitspraak bevestigd.

De Raad heeft in zijn overwegingen gekeken naar de medische rapportages en adviezen die zijn ingediend, waaronder een advies van een psycholoog en een arbeidsdeskundig onderzoek. De Raad concludeert dat de mate van begeleiding die appellante nodig heeft, niet kan worden geboden binnen de kaders van de Wsw. De Raad heeft vastgesteld dat appellante meer begeleiding nodig heeft dan de maximaal toegestane vijftien procent van de arbeidstijd, zoals vastgelegd in het beslisschema van het Besluit uitvoering sociale werkvoorziening.

De Raad heeft ook de externe factoren die appellante heeft genoemd, zoals het overlijden van haar moeder en vermeende tekortkomingen in de begeleiding, in overweging genomen. Echter, de Raad ziet onvoldoende aanleiding om te oordelen dat appellante zonder deze externe factoren aan de criteria van de Wsw kan voldoen. Daarom heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/531 WSW
Datum uitspraak: 21 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 december 2014, 14/1450 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.W.M. van de Wouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 1 januari 2015 is de Invoeringswet Participatiewet in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen aangebracht in onder meer de Wet Sociale Werkvoorziening (Wsw). Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2015.
1.2.
Appellante is sinds 1 maart 1976, met een onderbreking van de jaren 2000 tot 2002, werkzaam geweest bij de [groep] op grond van de Wsw, laatstelijk in de functie van schoonmaakster. In 2010 is in het kader van de Wsw beslist dat de indicatie doorloopt tot
6 augustus 2020.
1.3.
Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft het Uwv beslist dat appellante niet langer tot de doelgroep van de Wsw behoort en om die reden geen Wsw-indicatie krijgt.
1.4.
Bij besluit van 21 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het daartegen door appellante ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel tot de doelgroep van de Wsw behoort. In dat kader stelt appellante dat zij met de juiste begeleiding wel tot het verrichten van arbeid in Wsw-verband in staat is. Appellante betwist dat zij meer dan vijftien procent van de arbeidstijd aan begeleiding nodig heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het beslisschema dat is opgenomen in de bijlage bij artikel 3 van het Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken, bepaalt, wat betreft de beslissing of de aanvrager tot de Wsw-doelgroep behoort in stap drie dat de aanvrager in staat moet zijn arbeid te verrichten met behulp van aanpassingen. In stap zes is bepaald dat de noodzakelijke persoonlijke werkbegeleiding voor de aanvrager beperkt dient te blijven tot maximaal vijftien procent van de te werken arbeidstijd.
4.2.
Uit het advies van 5 april 2013 van de psycholoog, het oordeel van de bedrijfsarts van
18 juli 2013, het arbeidsdeskundig onderzoek van 23 september 2013 en de medische rapportage van de verzekeringsarts in bezwaar van 17 december 2013, komt naar voren dat voor appellante de mate van begeleiding die in het kader van de Wsw kan worden geboden bij de uitoefening van de werkzaamheden niet volstaat. Appellante heeft de inhoud van deze medische stukken niet betwist, noch medische stukken overgelegd die een ander licht werpen op de grote begeleidingsbehoefte van appellante. De Raad ziet geen reden deze onderzoeksresultaten niet te volgen. Appellante heeft externe factoren genoemd, zoals de gang van zaken rondom het overlijden van haar moeder en een vermeende tekortschietende begeleiding door de [groep], die volgens haar invloed hebben gehad op haar arbeidscapaciteiten. De strekking van de diverse medische onderzoeken in aanmerking genomen, ziet de Raad daar - hoe vervelend ook voor appellante na bijna 40 jaar in
Wsw-verband te hebben gewerkt - onvoldoende aanleiding in om te oordelen dat appellante zonder invloed van deze externe factoren wel aan de criteria van de Wsw kan voldoen.
4.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Fotchind

HD