ECLI:NL:CRVB:2016:24

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2016
Publicatiedatum
7 januari 2016
Zaaknummer
14-3858 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, had zich ziek gemeld met psychische en rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde haar uitkering per 28 oktober 2013, wat leidde tot bezwaar en een daaropvolgende ongegrondverklaring door het Uwv. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek van de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat appellante weer geschikt werd geacht voor haar werk als medewerkster orchideeënkwekerij.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij ten onrechte in staat werd geacht haar werk te hervatten, en dat haar ZW-uitkering onterecht was beëindigd. Ze verwees naar haar pijn- en psychische klachten, en naar een lage score op een intelligentietest. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellante op de datum in geding correct had beoordeeld, en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan zijn conclusies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante geschikt was voor haar eigen werk en dat de beëindiging van de ZW-uitkering gerechtvaardigd was.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 6 januari 2016.

Uitspraak

14/3858 ZW
Datum uitspraak: 6 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 mei 2014, 14/346 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonpaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Özdemir, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op de door appellante ingezonden nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P. Kruik, kantoorgenote van mr. Özdemir, en A. Kabaktepe als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster orchideeënkwekerij. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft zij zich per 13 december 2012 ziek gemeld met psychische klachten en rugklachten. Naar aanleiding van haar ziekmelding heeft appellante diverse malen het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht.
1.2.
Bij besluit van 28 oktober 2013 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van dezelfde datum beëindigd. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 21 oktober 2013 ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 oktober 2013. Bij besluit van 4 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van dezelfde datum ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest en dat uit zijn rapport is gebleken dat hij aandacht heeft besteed aan alle klachten van appellante en ook medische informatie van de behandelend sector heeft meegenomen in zijn beoordeling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de uitslag van het door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte onderzoek, voor onjuist te houden en heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep helder heeft gemotiveerd op grond waarvan appellante met ingang van de datum in geding weer geschikt kan worden geacht voor haar eigen werk.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij ten onrechte in staat is geacht haar werk van medewerkster orchideeënkwekerij te hervatten. De ZW-uitkering is naar haar mening dan ook ten onrechte beëindigd. Appellante heeft daartoe met name gewezen op haar pijnklachten en haar psychische klachten. Zij heeft benadrukt dat zij volgens een op
9 maart 2013 afgenomen intelligentietest een score van slechts 56 heeft behaald, wat duidt op zwakzinnigheid. Volgens appellante heeft zij in het verleden alleen kunnen werken omdat zij dit deed in een groep met familieleden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is – voor zover hier van belang – bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellante op de datum in geding. Deze arts heeft appellante gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken.
4.3.
Over de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat neurologisch onderzoek geen relevante afwijkingen liet zien, zodat deze niet geobjectiveerd kunnen worden. Ook röntgenonderzoek en een EMG hebben geen afwijkingen laten zien, waarop appellante terug is verwezen naar de huisarts. Dit standpunt wordt bevestigd door de informatie van de neuroloog die zich onder de stukken bevindt, met name door de brief van 25 september 2013 aan de huisarts.
4.4.
Over de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat er volgens de behandelend psycholoog sprake is van een matig depressief beeld, naast paniekklachten en zwakzinnigheid. Over die eerste twee heeft deze arts het standpunt ingenomen dat gezien het weinig stresserende karakter van het werk van medewerkster orchideeënkwekerij appellante dit werk moet kunnen verrichten. Over de zwakzinnigheid heeft hij overwogen dat deze niet past bij de serieuze aard van de arbeid die appellante jaren zelfstandig heeft moeten kunnen uitvoeren.
4.5.
In reactie op het standpunt van appellante in hoger beroep heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 3 juni 2015 aan zijn in 4.4 samengevatte standpunt nog toegevoegd dat een non-verbaal intelligentieonderzoek zoals dat bij appellante heeft plaatsgevonden bij iemand die, zoals appellante, een as-I-problematiek heeft niet passend is.
4.6.
Zowel voor het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de lichamelijke klachten als voor zijn standpunt ten aanzien van de psychische klachten geldt dat hierbij alle beschikbare informatie op inzichtelijke wijze is meegewogen. In de stukken zijn geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. De enkele stelling van appellante dat zij in het verleden alleen zo lang naar tevredenheid heeft kunnen functioneren als medewerkster orchideeënkwekerij door steun van haar familie is daartoe niet voldoende.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.L. van den IJssel

AP