ECLI:NL:CRVB:2016:2396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
14/6579 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na vaststelling van verdiencapaciteit boven 65%

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die op 6 januari 2014 meer dan 65% van zijn eerdere loon kan verdienen. Appellant, die als manager distributie werkte, had zich op 7 januari 2013 ziek gemeld en ontving vanaf 1 juni 2011 een WW-uitkering. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 7 februari 2014 geen recht meer had op ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland bevestigde deze beslissing, waarbij het medisch onderzoek als zorgvuldig werd beoordeeld. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en stelde dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische klachten en dat er geen urenbeperking was aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van appellant correct had ingeschat en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de voorgehouden functies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en de beëindiging van de ZW-uitkering werd gerechtvaardigd geacht.

Uitspraak

14/6579 ZW
Datum uitspraak: 9 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht , van 21 oktober 2014, 14/2326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was werkzaam als manager distributie voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is beëindigd en wegens de daarop volgende werkloosheid ontving hij vanaf 1 juni 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft zich op 7 januari 2013 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding is aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 november 2013 vastgesteld dat appellant vanaf 7 februari 2014 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de ZW, omdat appellant op 6 januari 2014 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 6 maart 2014 (bestreden besluit), onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig bevonden. Daarbij is van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle door appellant genoemde klachten, inclusief de angstklachten, bij zijn beoordeling heeft betrokken.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft weergegeven dat wat in bezwaar is aangevoerd hem aanleiding heeft gegeven tot het aannemen van enkele extra beperkingen, maar dat voor een urenbeperking geen medische grond aanwezig is. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Vergelijking van het inkomen dat appellant in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat hij in zijn eigen werk zou hebben verdiend als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft een verlies aan verdienvermogen van minder dan 35%.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld het niet eens te zijn met het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Appellant heeft weersproken dat de diagnose van psychiater G.W.C. van den Berg in lijn ligt met de diagnose waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanuit is gegaan. Voorts heeft appellant aangevoerd dat, omdat personen die lijden aan een zware depressie flink energetisch beperkt kunnen zijn, de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen urenbeperking is aangenomen. De informatie van deze psychiater ziet volgens appellant ook op de datum in geding, omdat de klachten al lange tijd aanwezig zijn en geen sprake is van een toename na januari 2014. Appellant heeft gesteld niet zelfredzaam te zijn in de zin van artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit. Functioneren in werk is daarom volgens hem niet realistisch. Appellant heeft gesteld dat beperkingen op aandacht vasthouden en verdelen, doelmatig handelen en zelfstandig handelen en handelingstempo, en hanteren van emotionele problemen van anderen, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten en samenwerken in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 22 oktober 2013 hadden moeten worden opgenomen. Tot slot heeft appellant gesteld dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor hem, omdat hij niet door zijn angsten in staat is om op vaste tijden op het werk te verschijnen en zijn angsten hem buitenshuis meer hinderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
Met de rechtbank bestaat geen aanleiding te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ermee bekend is dat appellant depressieve klachten en angstklachten heeft.
4.3
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 februari 2014 blijkt dat appellants ADL-zelfstandigheid en de invloed van zijn angsten zijn beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband vastgesteld dat appellant sociaal vermijdend gedrag vertoond, waarbij hij heeft toegelicht dat dit zich richt op personen van de eigen culturele groep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant in essentie ADL-zelfstandig is en dat appellant kan reizen in de buurt met de eigen auto en zonder specifieke extra begeleiding met een vervoersvoorziening
.De in hoger beroep ingenomen stellingen van appellant dat zijn angsten hem buitenshuis meer hinderen en dat hij niet zelfredzaam is, worden niet met medische informatie onderbouwd. Deze stellingen slagen dan ook niet.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 augustus 2014 opgemerkt dat de door Van den Berg gestelde diagnoses, namelijk een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, depressie en een obsessief compulsieve (dwang)stoornis, overeen komen met de door hem aangenomen forse psychische stoornis, een gemengde angststoornis en bij eigen onderzoek vastgestelde forse depressieve klachten. Daarbij heeft deze arts gesteld dat ook de huisarts heeft gesproken van een angststoornis en de gegevens van psychiater Van den Berg geen nieuwe feiten bevatten. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de gegevens van Van den Berg zien op een latere datum en heeft hij gesteld dat het mogelijk is dat appellant na de datum in geding meer klachten heeft gekregen. Daarbij wordt erop gewezen dat appellant in bezwaar veel sterker beperkt is geacht op basis van een zeer indringende anamnese en het niet zozeer gaat om de hoofddiagnose, maar om de klachten en beperkingen die uit een stoornis voorvloeien.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot twijfel aan het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat personen met een ernstige depressie energetisch beperkt kunnen zijn betekent niet dat bij appellant een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische verklaringen overgelegd die zijn stellingen kunnen onderbouwen. Er wordt voorbij gegaan aan de stelling dat sprake is van een toename van appellants klachten sinds de datum in geding, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep enkel de beperkingen op laatstgenoemde datum hoeft te beoordelen. Voorts wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Hieruit volgt het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 7 februari 2014 heeft beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van
J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.C. Borman

MO