ECLI:NL:CRVB:2016:2395
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering na vaststelling van verdiencapaciteit
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 1 februari 2013 ziek meldde met voet- en beenklachten, ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellante vanaf 1 maart 2014 geen recht meer had op een Ziektewet (ZW) uitkering, omdat zij op 31 januari 2014 meer dan 65% van haar eerdere loon kon verdienen. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar gezondheidssituatie na de beoordeling in bezwaar verder was verslechterd en dat zij financiële problemen had gekregen na het stopzetten van haar uitkering. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante.
De Raad concludeert dat de argumenten van appellante in hoger beroep niet leiden tot twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 9 juni 2016.