ECLI:NL:CRVB:2016:2395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
15/469 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na vaststelling van verdiencapaciteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 1 februari 2013 ziek meldde met voet- en beenklachten, ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellante vanaf 1 maart 2014 geen recht meer had op een Ziektewet (ZW) uitkering, omdat zij op 31 januari 2014 meer dan 65% van haar eerdere loon kon verdienen. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar gezondheidssituatie na de beoordeling in bezwaar verder was verslechterd en dat zij financiële problemen had gekregen na het stopzetten van haar uitkering. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante.

De Raad concludeert dat de argumenten van appellante in hoger beroep niet leiden tot twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 9 juni 2016.

Uitspraak

15/469 ZW
Datum uitspraak: 9 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 december 2014, 14/3695 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Appellante is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot en een tolk, en bijgestaan door haar gemachtigde mr. F Ӧzer, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als paprikasnijder voor 40,17 uur per week. Appellante heeft zich op 1 februari 2013 ziek gemeld met voet- en beenklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
In het kader van de eerstejaars ziektewetbeoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 december 2013 vastgesteld dat appellante vanaf 1 maart 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat appellante op 31 januari 2014 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als productiemedewerker, snackbereider en medewerker tuinbouw te vervullen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 28 april 2014 (bestreden besluit), onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar gezondheidssituatie na de beoordeling in bezwaar verder is verslechterd. Zij heeft er op gewezen dat zij na het stopzetten van haar uitkering financiële problemen heeft gekregen. Verder heeft zij gesteld moeite te hebben met het ouderschap na te zijn bevallen van een dochter.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Deze arts heeft dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en informatie van psycholoog W.P. Parsowa bij de beoordeling betrokken.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat uit informatie van deze psycholoog blijkt van ernstiger psychische klachten dan de primaire verzekeringsarts heeft aangenomen. Gebleken is van een verergering van de klachten van appellante sinds oktober 2013, zonder dat daar een duidelijke aanleiding voor is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in navolging van Parsowa vermijdende en afhankelijke trekken en cluster A persoonlijkheidstrekken vastgesteld. Volgens deze verzekeringsarts bestaat voor deze problematiek geen medicatie of intensieve behandeling. Hij heeft aangenomen dat in feite sprake is van chronische problematiek, waarbij de klachten recidiverend opvlammen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft van belang geacht dat appellante ondanks deze problematiek heeft kunnen functioneren in zeer eenvoudig werk, al waren al haar dienstverbanden (zeer) kort. Hij heeft daarom geconcludeerd dat appellante een matig geïntegreerde vrouw is met weinig psychische spankracht, alleen geschikt voor heel simpel eenvoudig werk. Daarbij is zij aangewezen op vast bekende werkwijzen en werkplekken, op voorspelbare werksituaties zonder storingen of onderbrekingen en deadlines of productiepieken.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot twijfel aan het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft noch in beroep noch in hoger beroep medische verklaringen overgelegd die haar standpunt kunnen onderbouwen. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat de gezondheidssituatie van appellante na de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder is verslechterd, leidt dit niet tot een ander oordeel. Deze verslechtering heeft dan immers na de datum in geding plaatsgevonden.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.C. Borman

RB