ECLI:NL:CRVB:2016:2393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
15/1825 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekmelding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 29 oktober 2013 ziek meldde vanwege buikklachten. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 16 december 2013 vastgesteld dat appellante per 17 december 2013 geschikt werd geacht voor haar arbeid, wat leidde tot bezwaar van appellante. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 9 juni 2016 behandeld. Appellante voerde aan dat het Uwv haar buikklachten onderschatte en dat deze klachten haar geschiktheid voor arbeid beïnvloedden. Het Uwv verdedigde het standpunt dat de medische situatie van appellante correct was beoordeeld en dat er geen nieuwe feiten waren die de conclusie van ongeschiktheid voor arbeid zouden ondersteunen. De Raad oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende onderbouwd waren en dat er geen aanleiding was om de eerdere beslissing van de rechtbank te herzien.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak benadrukt het belang van medische rapportages en de beoordeling van geschiktheid voor arbeid in het kader van de Ziektewet.

Uitspraak

15/1825 ZW
Datum uitspraak: 9 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 4 februari 2015, 14/3451 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op 22 maart 2016 medische stukken ingezonden.
Het Uwv heeft naar aanleiding van deze ingezonden stukken een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 maart 2016 ingezonden.
Appellante heeft op 25 maart 2016 nadere medische stukken ingezonden.
Het Uwv heeft naar aanleiding van deze laatste ingezonden stukken een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2016 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Voor appellante is
mr. Van der Wal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als [functie] voor 50 uur per week. Het dienstverband met haar werkgever is op 31 december 2011 geëindigd.
1.2.
Appellante heeft zich op 29 oktober 2013 ziek gemeld vanwege buikklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In verband met deze ziekmelding heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts.
1.3.
Bij besluit van 16 december 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf
17 december 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat zij per die datum geschikt wordt geacht voor haar arbeid. Aan dit besluit ligt een rapport ten grondslag van de verzekeringsarts van 16 december 2013.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 16 december 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juni 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de artsen van het Uwv de medische situatie van appellante per 17 december 2013 zorgvuldig en op inzichtelijke wijze hebben beoordeeld. Bij die beoordeling zijn de buikklachten sinds een diverticulitis en de in oktober 2013 aangetroffen goedaardige wekedelentumor betrokken. Volgens de rechtbank zijn de beperkingen van appellante niet onderschat en heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante met ingang van 17 december 2013 niet in aanmerking komt voor een
ZW-uitkering. Daarbij heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in het standpunt dat (ten opzichte van een eerdere hersteldmelding per 11 maart 2013) geen sprake is van medisch nieuwe feiten op grond waarvan appellante per 17 december 2013 ongeschikt voor de maatgevende arbeid zou zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar buikklachten voorop staan en dat het Uwv de beperkingen in verband met deze klachten onderschat heeft. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief met bijlagen van chirurg H.O. ten Cate Hoedemaker van 15 december 2014, een aanmelding oncologiebespreking van 30 oktober 2013 en een brief van chirurg M.J. van Det van 14 november 2013 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is de bij appellante gevonden goedaardige wekedelentumor ook vanaf 17 december 2013 niet van invloed geweest op haar belastbaarheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat de Raad in haar uitspraak van 6 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1277) geoordeeld dat appellante met de sinds eind december 2011 bestaande buikklachten op 11 maart 2013 weer in staat moet worden geacht om als [functie] te werken.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.3.
De vraag moet worden beantwoord of appellante ook vanaf 17 december 2013 met deze klachten in staat moet worden geacht om als [functie] te werken.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht is geen aanleiding om deze vraag anders te beantwoorden dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv met de rapporten van zijn (bezwaar)verzekeringsartsen goed heeft onderbouwd dat appellante ook vanaf 17 december 2013 niet ongeschikt was voor het verrichten van haar arbeid wordt onderschreven.
4.5.
Dat, anders dan in de periode voor 11 maart 2013, in de periode voor de nu in geschilde zijnde datum in geding (17 december 2013) een tumor is vastgesteld, waaraan appellante in september 2014 is geopereerd, maakt het oordeel niet anders. Zoals al is overwogen in de uitspraak van 6 april 2016 blijken uit de door appellante ingezonden brief van chirurg Ten Cate Hoedemaker van 15 december 2014 en de daarbij gevoegde stukken, geen gegevens die nog niet bij de artsen van het Uwv bekend waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 maart 2016 voldoende inzichtelijk gemaakt dat uit die stukken niet is te herleiden in welke mate de pre-operatieve klachten door de gevonden tumor zijn bepaald. Ook uit de aanmelding oncologiebespreking en de brief van chirurg Van Det van
14 november 2013 blijken geen nieuwe gegevens. In zijn rapport van 30 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep herhaald dat de per toeval aangetroffen tumor kennelijk niet noopte tot snelle actie en dat uit niets kan worden herleid dat deze tumor tot enigerlei wijze aanleiding heeft gegeven tot beperkingen ten aanzien van arbeid van enige importantie rond de datum in geding. Er bestaan geen aanknopingspunten voor twijfel aan dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van
J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.C. Borman

MO