ECLI:NL:CRVB:2016:2392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
15/644 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid voor WIA-uitkering na ziekteverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die zich op 20 april 2012 ziek meldde met rugklachten, had op 27 januari 2014 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv concludeerde echter dat appellant per 18 april 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat hij in staat was om zijn eigen werk als productiemedewerker en andere functies te vervullen. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt.

De rechtbank oordeelde dat het medische onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had zowel eigen onderzoek gedaan als dossierstudie verricht, en had informatie ingewonnen bij de huisarts en psycholoog. De rechtbank vond geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellant. Appellant had geen medische gegevens overgelegd die zijn standpunt konden onderbouwen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat deze gronden niet konden slagen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant in staat was tot het verrichten van de maatgevende arbeid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/644 WIA
Datum uitspraak: 9 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
17 december 2014, 14/1683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker. Op 20 april 2012 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Op 27 januari 2014 heeft appellant een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
In verband met deze aanvraag heeft het Uwv verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 3 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 18 april 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen geschikt geacht voor zijn eigen werk van productiemedewerker en ook in staat geacht functies als magazijnmedewerker, operator voedingsmiddelenindustrie en productiemedewerker hout en bouw te vervullen.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 3 maart 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
6 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat het medische onderzoek zorgvuldig geweest is, omdat de verzekeringsarts zich heeft gebaseerd op eigen onderzoek en op dossierstudie en de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens het dossier heeft bestudeerd en informatie heeft ingewonnen bij de huisarts en de psycholoog. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellant per 18 april 2014. Daartoe heeft zij ten eerste gewezen op de beschouwingen en conclusie van de verzekeringsarts. Deze heeft geconcludeerd dat appellant een depressieve episode heeft, waarbij met name agitatie als probleem naar voren komt, en chronische aspecifieke rugpijn. Over de belastbaarheid van appellant heeft de verzekeringsarts gesteld dat interne consistentie ontbreekt, omdat hij heeft gesteld vanwege hevige klachten in het geheel niet te kunnen werken, terwijl hij feitelijk sinds de eerste ziektedag geen duidelijke behandeling volgt. Over de externe consistentie heeft de verzekeringsarts gesteld dat er geen objectief medische gegevens uit de curatieve sector zijn om de claim van appellant te ondersteunen. De bevindingen bij het lichamelijk onderzoek doen dat ook niet. Hooguit kan volgens de verzekeringsarts gesteld worden dat de ervaren belemmeringen in persoonlijk en sociaal functioneren aanleiding zijn om een enkele beperking aannemelijk te achten. De rechtbank heeft verder van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat weliswaar uit informatie van de psycholoog blijkt dat sprake was van een posttraumatische stressstoornis, maar ook dat behandeling hiervoor is niet van de grond gekomen. Daarom bestond geen aanleiding meer beperkingen op psychisch vlak aan te nemen. Deze verzekeringsarts heeft voorts te kennen gegeven dat de lichamelijke klachten aspecifiek van aard zijn, omdat ook de huisarts hiervoor geen duidelijke oorzaak heeft kunnen vinden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich daarom verenigd met de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst, waarin geen specifieke beperkingen op lichamelijk vlak zijn aangenomen. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat appellant zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij is van belang geacht dat appellant geen medische gegevens in het geding heeft gebracht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende beperkingen hebben aangenomen. Appellant heeft daarbij verzocht de gronden van bezwaar en beroep als herhaald en ingelast te beschouwen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De gronden die appellant heeft aangevoerd in hoger beroep zijn een herhaling van de gronden die appellant heeft aangevoerd in beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is met juistheid tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, niet juist acht. Ook in hoger beroep heeft hij geen medische stukken overgelegd die tot een ander oordeel over zijn medische belastbaarheid moeten leiden. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant gelet op zijn functionele mogelijkheden in staat moet worden geacht tot het verrichten van de maatgevende arbeid, wordt daarom eveneens onderschreven.
5. Wat in 4.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.C. Borman

MO