ECLI:NL:CRVB:2016:2389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
14/5178 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke woonsituatie van dakloze appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een dakloze man, had op 30 december 2013 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij gaf aan geen vaste verblijfplaats te hebben en vulde op 16 januari 2014 een aanvraagformulier in, waarop hij twee verblijfadressen in Amsterdam vermeldde. Echter, na onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) bleek dat de appellant onjuiste informatie had verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. De DWI kon hem niet aantreffen op de opgegeven adressen en ontdekte dat de hoofdbewoner van een van de adressen, waar hij zei te verblijven, inmiddels was overleden.

De voorzieningenrechter had het beroep van de appellant tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord in de hoofdzaak en dat de voorzieningenrechter ten onrechte uitspraak had gedaan zonder nadere zitting. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aangevallen uitspraak niet op de juiste wijze tot stand was gekomen, omdat de appellant niet voldoende was gehoord en de procedure niet in overeenstemming was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond. De Raad oordeelde dat de appellant zijn medewerkings- en inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van de appellant en bepaalde dat het college het griffierecht moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van correcte informatieverstrekking door aanvragers van bijstand en de noodzaak voor bestuursorganen om deze informatie te verifiëren.

Uitspraak

14/5178 WWB
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2014, 14/1966 en 14/2882 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Numan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Namens appellant is verschenen mr. Numan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 30 december 2013 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij geen vaste verblijfplaats heeft. Op 16 januari 2014 heeft hij een aanvraag ingediend. Appellant heeft over de periode van 31 december 2013 tot en met 15 januari 2014 zogenoemde zevendagenformulieren ingevuld. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” heeft hij op 16 januari 2014 twee verblijfadressen in [woonplaats] opgegeven.
1.2.
Handhavingsspecialisten van de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) hebben een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woon- en verblijfsituatie van appellant. In dat kader hebben zij administratief onderzoek verricht en op 10 februari 2014 bezoeken afgelegd op de opgegeven adressen. Voorts is er 10 februari 2014 telefonisch contact geweest met appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 februari 2014.
1.3.
Bij besluit van 14 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 april 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant is niet aangetroffen op de door hem opgegeven adressen. Daarnaast heeft appellant verklaard de hoofdbewoner van een van de opgegeven adressen regelmatig te zien en dat zij af en toe voor hem kookt, terwijl zij reeds op 6 december 2013 is overleden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak. Appellant is niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord in de hoofdzaak. Ook is appellant nooit akkoord is gegaan met kortsluiting door de voorzieningenrechter.
4.2.
Uit het proces-verbaal van de zitting van de voorzieningenrechter blijkt dat het verzoek om een voorlopige voorziening hangende bezwaar ter zitting van 29 april 2014 is behandeld. Het onderzoek is ter zitting geschorst en de zaak is aangehouden om appellant in de gelegenheid te stellen beroep in te stellen tegen het bestreden besluit en partijen in de gelegenheid te stellen om vervolgens over een weer te reageren. De voorzieningenrechter heeft zonder nadere zitting uitspraak gedaan. Uit de gedingstukken blijkt niet dat partijen, nadat appellant beroep had ingesteld, in de gelegenheid zijn gesteld te reageren, noch dat partijen toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. De behandeling van het geding in eerste aanleg verdraagt zich aldus niet met het bepaalde in de artikelen 8:86 en 8:83 van de Awb, in verbinding met de artikelen 8:64 en 8:65 van die wet.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak niet op de juiste wijze tot stand is gekomen, zodat deze dient te worden vernietigd. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de Raad nadere behandeling door de rechtbank niet noodzakelijk. De zaak zal zonder terugwijzing worden afgedaan.
4.4.
De hier te beoordelen periode loopt van 30 december 2013 (datum melding) tot en met
14 februari 2014 (datum afwijzing).
4.5.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Zoals ook uit de uitspraak van 3 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3823) valt af te leiden, hanteert de DWI het onder 1.1 genoemde zevendagenformulier (formulier 1) om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of Amsterdam de aangewezen centrumgemeente is. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” (formulier 2) dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van formulier 2 wordt een en ander standaard met de aanvrager besproken en aangegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. Doorgaans vindt binnen twee á drie weken een adres- of locatiebezoek plaats ter verificatie van de opgegeven verblijfplaats(en). Leidend voor de vaststelling waar men verblijft is in beginsel het adres of de locatie waar men de nacht doorbrengt.
4.7.
Appellant heeft op formulier 2 van 16 januari 2014 opgegeven op de volgende adressen te verblijven:
- [adres 1] te [woonplaats] ( [adres 1] );
- [adres 2] te [woonplaats] ( [adres 2] ).
Daarbij heeft appellant vermeld dat hij om 6:30 uur deze adressen verlaat.
4.8.
Uit het rapport 10 februari 2014 blijkt dat uit administratief onderzoek naar voren is gekomen dat de hoofdbewoner van [adres 2] , [naam N] (N), op 6 december 2013 is overleden. Op 10 februari 2014 hebben twee handhavingsspecialisten van de DWI omstreeks 6:00 uur een bezoek afgelegd op de [adres 1] . Op aanbellen werd door de hoofdbewoner gereageerd. Hij heeft verklaard dat appellant daar een paar keer heeft geslapen, maar dat dit alweer een paar weken geleden is. Omstreeks 6:20 uur is een bezoek afgelegd op de [adres 2] . Op herhaaldelijk aanbellen werd niet gereageerd. Omstreeks 15:45 uur is telefonisch contact opgenomen met appellant. Appellant heeft verklaard dat hij op de twee opgegeven adressen slaapt. Hij heeft vorige week maandag voor het laatst geslapen op de [adres 1] . Daarna heeft hij de hele week op de [adres 2] geslapen. Hij heeft desgevraagd verklaard dat dit inderdaad bij N is. Hij heeft geen sleutel van de woning, maar zij laat hem altijd binnen. Hij ziet haar elke dag. Appellant eet soms met haar mee, soms buiten de deur. Zij kookt ook wel eens voor hem, dat heeft ze de afgelopen week ook een paar keer gedaan.
4.9.
Gelet op 4.5 tot en met 4.8 moet worden geconcludeerd dat appellant onjuiste opgave heeft gedaan van zijn feitelijke verblijfplaats(en). Appellant heeft niet aan het college gemeld dat N was overleden. Ook is hij niet aangetroffen op een van de door hem opgegeven adressen. Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, wel aanwezig was op de [adres 2] maar na aanbellen door de handhavingsspecialisten niet heeft open gedaan, omdat het niet zijn eigen huis is en hij het ongepast vond de deur open te doen, dient voor zijn risico en rekening te blijven. Mede gelet op de onder 4.6 weergegeven werkwijze van de DWI, kon appellant redelijkerwijs verwachten dat hangende zijn aanvraag om bijstand de door hem opgegeven adressen zouden worden bezocht. Het lag dan ook op zijn weg om afspraken te maken met de (hoofd)bewoners van deze adressen om zodoende het college in staat te stellen zijn feitelijke verblijfplaats(en) te kunnen verifiëren en controleren. Door dit na te laten heeft appellant het college de mogelijkheid ontnomen om onderzoek te doen naar zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie. Anders dan appellant heeft gesteld, was het college in dit geval niet gehouden de opgegeven adressen een tweede keer te bezoeken nu na de eerste bezoeken telefonisch contact is geweest met appellant en daaruit al volgde dat hij onjuiste gegevens had verstrekt.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat appellant de op hem rustende medewerkings- en inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. De aanvraag om bijstand is dan ook terecht afgewezen.
4.10.
Uit 4.9 vloeit voort dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 april 2014 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

JL