ECLI:NL:CRVB:2016:2367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
14-4639 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam wegens onduidelijke woonsituatie van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, een dakloze man, had op 16 augustus 2013 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij gaf aan op verschillende adressen in Amsterdam te verblijven, maar zijn aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Het college stelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant op de opgegeven adressen niet werd aangetroffen en dat de verklaringen van de hoofdbewoners niet overeenkwamen met de opgaven van appellant. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Raad deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn feitelijke verblijfplaats en dat hij niet voldeed aan de wettelijke verplichtingen die aan de bijstandsaanvraag verbonden zijn.

De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van controleerbare gegevens door aanvragers van bijstand, vooral in situaties van dakloosheid. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag door het college terecht was en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/4639 WWB
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 8 juli 2014, 14/1362 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.C. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Lo Fo Sang. Ter zitting is als getuige gehoord [naam getuige] , oma van appellant, voor wie als tolk is opgetreden G.I. Zhdanova.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 16 augustus 2013 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij op verschillende adressen in Amsterdam verblijft. Op 9 oktober 2013 heeft hij de aanvraag ingediend. Appellant heeft over de periode van 16 augustus 2013 tot en met 12 september 2013 zogenoemde zevendagenformulieren ingevuld. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” heeft hij op 9 oktober 2014 drie verblijfadressen in
Amsterdam opgegeven.
1.2.
Handhavingsspecialisten van de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) hebben een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woon- en verblijfsituatie van appellant. In dat kader hebben zij administratief onderzoek verricht en op
1 en 4 november 2013 bezoeken afgelegd op de opgegeven adressen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 november 2013.
1.3.
Bij besluit van 6 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 januari 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant is op 1 en 4 november 2013 niet aangetroffen op één van de opgegeven adressen. Daarnaast blijkt uit de verklaringen van de hoofdbewoners dat appellant hoogstens een keer per maand op het eerste opgegeven adres verblijft, hooguit drie keer per week op het tweede opgegeven adres verblijft en nog nooit heeft verbleven op het derde opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 16 augustus 2013 (datum melding) tot en met
3 november 2013 (datum afwijzing).
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Zoals ook uit de uitspraak van 3 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3823) valt af te leiden, hanteert de DWI het onder 1.1 genoemde zevendagenformulier (formulier 1) om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of Amsterdam de aangewezen centrumgemeente is. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” (formulier 2) dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van formulier 2 wordt een en ander standaard met de aanvrager besproken en aangegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. Doorgaans vindt binnen twee á drie weken een adres- of locatiebezoek plaats ter verificatie van de opgegeven verblijfplaats(en). Leidend voor de vaststelling waar men verblijft is in beginsel het adres of de locatie waar men de nacht doorbrengt.
4.4.
Appellant heeft op formulier 1 over de periode van 16 augustus 2013 tot en met
12 september 2013 opgegeven te hebben verbleven op onder meer de volgende adressen:
- [adres 1] bij zijn oma (adres 1);
- [adres 2] bij zijn ouders (adres 2);
- [adres 3] (adres 3) bij [naam] (W).
Hij heeft deze drie adressen ook opgegeven op formulier 2 van 9 oktober 2013.
4.5.
Uit het rapport 4 november 2013 blijkt het volgende. Op 1 november 2013, omstreeks 9:20 uur, hebben twee handhavingsspecialisten van de DWI een bezoek gebracht aan adres 1. Er werd open gedaan door de oma van appellant. Zij heeft verklaard dat appellant niet aanwezig is. Hij komt af en toe op bezoek en slaapt ongeveer één keer per maand op dit adres. Omstreeks 9:35 uur is een bezoek gebracht aan adres 2. Er werd open gedaan door de moeder van appellant. Zij heeft verklaard dat appellant af en toe bij haar slaapt, namelijk twee tot drie keer per week en dat hij twee dagen geleden voor het laatst daar heeft geslapen op de bank. Daarna is, omstreeks 10:00 uur, een bezoek gebracht aan adres 3. Er werd opengedaan door de hoofdbewoner, W. Hij heeft verklaard dat appellant zijn adres in overleg heeft opgegeven aan de DWI maar dat appellant nooit bij hem heeft geslapen. Op 4 november 2013 is omstreeks 8:55 uur adres 2 bezocht. De moeder van appellant heeft verklaard dat appellant er niet is. Hij is hier gisteren wel geweest en heeft toen hier geslapen. Omstreeks 9:15 uur is adres 1 bezocht. De oma van appellant heeft verklaard dat appellant er niet is. Hij is wel op bezoek geweest maar heeft hier niet geslapen. Omstreeks 9:30 uur is adres 3 bezocht. Een medebewoner, [medebewoner] , heeft verklaard dat appellant hier niet is geweest en nog nooit heeft geslapen.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.6 moet worden geconcludeerd dat appellant onjuiste opgave heeft gedaan van zijn feitelijke verblijfplaats(en). Appellant is op 1 en 4 november 2013 niet aangetroffen op een van de opgegeven adressen. Daarnaast komen de verklaringen van de hoofdbewoners van de opgegeven adressen niet overeen met de opgave van appellant op de formulieren 1 en 2. De beroepsgrond van appellant dat de verklaring van zijn oma van
1 november 2013 tegenover de handhavingsspecialisten niet juist kan zijn nu zij geen Nederlands spreekt en begrijpt, slaagt niet. De oma heeft ter zitting van de Raad verklaard dat zij reeds 25 jaar in Nederland woont en 16 jaar was getrouwd met een Nederlandse man. Zij kan zich in normale situaties redden met eenvoudig Nederlands. Ter zitting van de Raad is ook waargenomen dat de oma in staat is Nederlands te verstaan en te begrijpen. Op vragen gesteld in het Nederlands gaf zij al (in het Russisch) antwoord voordat de vraag in het Russisch werd vertaald door de tolk. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de oma zoals weergegeven in het rapport van 4 november 2013. De verklaring van de oma is voldoende gedetailleerd en komt overeen met haar verklaring ter zitting van de Raad. Zo heeft zij verklaard dat zij had begrepen dat de handhavingsspecialisten voor appellant kwamen en dat zij hen binnen heeft gelaten. Aan de verklaring van de oma ter zitting dat appellant een aantal dagen per week bij haar verbleef, kan geen doorslag gevende betekenis worden toegekend nu de familierelatie tussen appellant en zijn oma, het tijdsverloop en de bekendheid met de negatieve gevolgen voor appellant van de aanvankelijke verklaring van de oma omstandigheden zijn die de betrouwbaarheid van de verklaring ter zitting over de situatie ten tijde van het onderzoek aanmerkelijk kunnen beïnvloeden.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. De aanvraag om bijstand is dan ook terecht afgewezen.
4.8.
Uit 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne
JL