In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd door het college uitgenodigd voor een vrijwilligersmarkt, waarbij zij verplicht was om te verschijnen. Appellante is echter zonder bericht niet verschenen. Hierop heeft het college haar een maatregel opgelegd wegens het niet meewerken aan een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Appellante heeft vervolgens niet gereageerd op meerdere uitnodigingen van het college, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsuitkering.
De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen de intrekking ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat het college bevoegd was om een rechtmatigheidsonderzoek in te stellen naar de woonsituatie van appellante. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij vanwege haar genderidentiteits- en angststoornis niet heeft gereageerd op de brieven van het college. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij niet in staat was om te reageren op de uitnodigingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat het college terecht heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, gezien het ontbreken van medewerking van appellante.
De uitspraak is gedaan door M. Hillen, met R.G. van den Berg als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 juni 2016.