ECLI:NL:CRVB:2016:2325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
15-139 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op Ziektewetuitkering na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellante had zich ziek gemeld op 3 mei 2013 en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 3 juni 2014 geen recht meer had op een Ziektewetuitkering, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar eerdere loon te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar fysieke beperkingen door de verzekeringsarts onvoldoende waren ingeschat.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 28 april 2016 is appellante niet verschenen, maar het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen. De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv gewogen en geconcludeerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met de medische situatie van appellante en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor haar.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de noodzaak voor appellante om medische onderbouwing te leveren voor haar standpunt.

Uitspraak

15/139 ZW
Datum uitspraak: 9 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
1 december 2014, 14/1799 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Aanen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Appellante en haar gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam via een uitzendbureau als medewerker van een callcentrum voor 26,53 uur per week. Op 3 mei 2013 heeft appellante zich ziek gemeld met rug- en schouderklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van de eerstejaars ziektewetbeoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 3 april 2014 vastgesteld dat appellante vanaf 3 juni 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat appellante op 2 mei 2014 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 18 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellante met haar beperkingen uiteindelijk in staat geacht functies als besteller post/pakketten, receptionist en archiefmedewerker te vervullen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar fysieke beperkingen als gevolg van schouder-, rug- en heupklachten heeft onderschat en dat zij niet tot werken in staat was en is. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat haar rugklachten worden veroorzaakt door een beklemde zenuw in de rug, maar dat een operatie niet mogelijk is en dat zij daarom wordt behandeld op de pijnpoli. Volgens appellante is zij op grond daarvan meer beperkt wat betreft zitten, lopen en staan dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds arbeidsongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19ab van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidsdeskundige onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn kracht en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat echt op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerede in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij is van belang dat de primaire verzekeringsarts appellante lichamelijk heeft onderzocht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht en heeft vastgesteld dat het dossier informatie bevat van de orthopeed, de reumatoloog en revalidatiearts J.D. Martina.
4.3.
Revalidatiearts Martina heeft in zijn brief van 19 februari 2014 de volgende diagnose gesteld: pijnklachten laag lumbaal en bekkenregio, hypermobiliteit, degeneratieve afwijking van de lumbale wervelkolom, SI gewrichten, hyperostosis triangularis ilii beiderzijds. Martina heeft daarbij te kennen gegeven dat hij verwacht dat appellante met goede adviezen met betrekking tot belasting en belastbaarheid, conditieverbetering en vermagering, arbeid zou moeten kunnen verrichten als zij in staat wordt gesteld regelmatig van houding te veranderen. De verzekeringsartsen van het Uwv zijn van deze diagnose van Martina uitgegaan en hebben diens prognose bij hun beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat appellante is aangewezen op fysiek niet te zwaar werk waarbij de aangedane delen van het houdings- en bewegingsgestel niet frequent of langdurig in extreme standen moeten bewegen. Verder heeft deze verzekeringsarts aangenomen dat ernstige trillingen die inwerken op het houdings- en bewegingsapparaat vermeden moeten worden en dat appellante moet kunnen vertreden.Omdat de verzekeringsarts appellante onder meer beperkt heeft geacht op staan tijdens werk en licht beperkt heeft geacht op de aspecten lopen en zitten, zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende beperkingen aangenomen.
4.4.
Geoordeeld wordt dat wat in hoger beroep is aangevoerd niet leidt tot twijfel aan het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bekend met de aandoeningen van het bewegingsapparaat van appellante en de klachten die appellante als gevolg daarvan heeft. Appellante heeft noch in beroep noch in hoger beroep medische verklaringen overgelegd die haar standpunt kunnen onderbouwen dat deze verzekeringsarts de in verband met deze aandoeningen aan te nemen beperkingen heeft onderschat.
4.5.
Ook wordt de rechtbank daarom gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. De overwegingen in 4.2. tot en met 4.5. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.C. Borman

MO